Utrecht, Stadsvrijheid, St. Stevensabdij van (te) Oudwijk
Hildegond van Papendorpbegin 15e eeuw21. Aantekening betreffende de heffing van vaste lasten op 4 morgen en 163 roeden land te Oostveen, verhuurd aan Jan Overzee, [ca. 1790]22. Akte van uitgifte in erfpacht door de ridderschap van Utrecht aan Hendrik Gerritse van Dulmen van een hoekje land met huis aan de Maartensdijk te Oostveen, met renversaal, 176123. Akte van uitgifte in erfpacht door de ridderschap van Utrecht aan Goyerd Petersz. van Schaik van 18 morgen en 23 roeden land aan de Achterwetering bij de Hollandse Rading te Oostveen, 1780Akten van verkoop en overdracht van 14 morgen wei- en hooiland aan de Breukelerwaardsedijk en de Nevenaarsweg te Breukelerwaard, waarvan een halve hoeve erfpachtgoed is van het Wittevrouwenconvent en van 2 morgen te Breukelen, 1746-175924. Verkoop door Jan Woutersz. Koij en zijn vrouw Erkje van Spengen aan Abraham Straalman, 1746, met kwitantie en aan de keerzijde een verklaring door Elisabeth en Beatrix Verwey, erfgenamen van Elizabeth Marchand, weduwe van Dirck Woertman, dat zij de hypotheek die er sedert 1718 op rust vanwege een lening door Harmen van Kesteren aan Elizabeth Marchand aflossen, 174625. Overdracht door Jan Woutersz. Koij en zijn vrouw Erkje van Spengen, Willem Verwey, raad in de vroedschap van Utrecht, gemachtigde van Marretje en Cornelia van Kesteren en Anna van Kesteren, erfgenamen van Harmen van Kesteren, aan Abraham Straalman, 1746 juli 2726. Overdracht door Hendrik Jongbloed, mede-executeur-testamentair van wijlen Abraham Straalman, aan Willem Straalman, heer van Ruwiel, met aan de keerzijde berekening van de legesgelden, 1759 sept. 8Akten van uitgifte in erfpacht door de ridderschap van voornoemde halve hoeve land te Breukelerwaard, 1694-175927. Willem Gijsbert Egmont van der Nijborgh van Weerdesteijn, 1694 mrt. 528. Hermen Jacobs, 1699 nov. 2929. Aert Hermans van Kesteren, 1735 mrt. 1930. Jan Woutersen, 1738 april 1431. Jan Woutersen, 1738 april 1432. Abraham Straalman, 1746 aug. 2233. Catharina Susanna Straalman, 1759, sept. 834. Willem Straalman, heer van Ruwiel, 1759 okt. 1535. Renversaal van de akte van uitgifte in erfpacht aan Willem Straalman, 1759 okt. 15Akten van uitgifte in erfpacht van 3 morgen land tussen de 'opslach' (strook grond) langs de Waalsewetering en de Schalkwijkerwetering te Schalkwijk, 1655-1779, met renversalen, 1779, 1787.36. Wittevrouwenconvent aan Wilhelm Ploos van Amstel, raad in het Hof van Utrecht, 165537. De ridderschap van Utrecht aan Aalbert van Erp, met renversaal, 177938. De ridderschap van Utrecht aan Cornelia van Erp, echtgenote van Steven Stekelenburg, renversaal, 178739. Akte van uitgifte in erfpacht door priorin Mechtelt van Langheraer en het Wittevrouwenconvent aan Zweder van Denemarken (Demmerik) van 4 morgen land in de Harmelerwaard, 1384 dec. 23, afgelost.40. Fragment van een kaart van drie percelen land bij de Oude Rijn te Vleuten, ingekleurd, [ca. 1640]41. Akte van uitgifte in erfpacht door de superintendenten van de vijf adellijke vrouwenkloosters aan Jan Gerritss. van Roien van een hofstede en erf van 1 hond en 1 roede land te De Meern, 166849. Akte van uitgifte in erfpacht door de ridderschap van Utrecht aan Harmen Veen, oudste zoon van Aaltje Hendriks Spruytenhof, van 2½ morgen land op Cortenoever tussen de Achterwetering en de Lekdijk te Lexmond, 1773, met renversaal, 1773Ook bij het Wittevrouwenklooster bleven de veranderingen niet uit Van Campen, 'Stichting en status', 129. . In het laatste kwart van de zestiende eeuw liet de priorin zich bij tijd en wijle ook 'abdis' noemen Backmund, Monasticon Praemonstratense, dl. 2, 349. . Maar zeker na 1600 werd zij consequent aangeduid als 'vrouwe'. Tot het midden van de zeventiende eeuw woonden de vrouwe en de twaalf jufferen in het conventshuis. Bij de jufferen werd een onderscheid gemaakt tussen 'oude jufferen' en 'jonge jufferen', waarbij de eerste hoger in aanzien stonden en meer alimentatie ontvingen. In de loop van de achttiende eeuw waren nog maar twee jonkvrouwen in het bezit van zo'n toelage, een zogeheten Wittevrouwenprebende. Net als bij de andere vrouwenkloosters is de samenstelling van het goederenbezit na de Reformatie ook bij het Wittevrouwenklooster niet ongewijzigd gebleven.Met name in de zeventiende eeuw werden er veel goederen verkocht, al werden er ook enkele nieuwe verworven. Wat betreft de kloostergebouwen zij nog opgemerkt dat na branden in 1652 en 1663 dwars over het terrein heen de Ridderschapstraat werd aangelegd. De afbraak in 1678 van de kloostergebouwen die bij de branden gespaard waren gebleven, werd gevolgd door de bouw van enkele huizen en de aanleg van tuinen aan deze straat. Het overgebleven gedeelte (met torentje) van de Wittevrouwenkerk werd in 1679-1680 hersteld, waarna het in 1709 alsnog werd gesloopt om plaats te maken voor de klokgevelhuizen aan de Wittevrouwenstraat (nrs. 26-32). In de jaren twintig van de negentiende eeuw werd aan de oostzijde van het voormalige kloosterterrein, aan de Wittevrouwenkade, de Willemskazerne gebouwd L.E. Bosch, De Willems-Kazerne, voorheen de Witte-Vrouwenabdij te Utrecht: Strekkende tot eene bijdrage van de geschiedenis dier stad en aldaar geslotene vrede in het jaar 1713 (Utrecht 1829). .De Adellijke vrouwenkloosters als ridderschapsconventen Algemeen overzicht ook in: De Hullu en Waller Zeper, Catalogus kleine kapittelen en kloosters, 121-126; D.G. Rengers Hora Siccama, De geestelijke en kerkelijke goederen onder het canonieke, het gereformeerde, en het neutrale recht (Utrecht 1905) 698-728. Voor een bondig overzicht van de intensivering van het toezicht op de eigendom van de kloosters en de kloostergoederen in handen van Staten c.q. ridderschap zie: Verslagen 's-Rijks Oude Archieven, 23 (1900) 338- 340 (Verslag Rijksarchief in Utrecht), op basis van een ongepubliceerd rapport van J. de Hullu. De positie van de vijf adellijke vrouwenkloosters veranderde ingrijpend als gevolg van de Reformatie. Bij de religievrede van 10 januari 1579 bleven deze kloosters nog min of meer buiten schot. Het stadsbestuur van Utrecht handhaafde de vermogensrechtelijke toestand van de kloostergoederen en erkende het alimentatierecht van de kloosterlingen, ook van hen die hun klooster hadden verlaten Rengers Hora Siccama, De geestelijke en kerkelijke goederen , 623. . De rechtsgrond van de kloosters werd vastgelegd in de artikelen 14 en 15 van de Unie van Utrecht, volgens welke de conventualen 'hun goeden' zouden volgen, dus de band met hun kloostergoederen behielden, ongeacht of men tot de nieuwe leer overging of rooms-katholiek bleef en alimentatie ontving Van Kalveen, 'De vijf adellijke vrouwenkloosters in en om de stad Utrecht', 163. .Een jaar later, bij de definitieve vestiging van de Reformatie in Utrecht, kwam het echter tot een verbod van de rooms-katholieke godsdienstoefeningen, ook in de kloosterkerken. De Staten van Utrecht besloten toen dat de vijf adellijke vrouwenkloosters in gereformeerde vorm gehandhaafd zouden blijven Rengers Hora Siccama, De geestelijke en kerkelijke goederen , 698 vlg. , zij het zonder vrije beschikking over hun goederen. In de daarop volgende gereformeerde 'ordre op de geestelickheyt' bepaalden de Staten voor elk van de vrouwenkloosters een vast aantal prebenden, dus formatieplaatsen, met vaste alimentatiebetalingen uit het vermogen van het betreffende klooster Archief Staten van Utrecht in de landsheerlijke tijd, inv.nr. 649, fol. 8, 9, 19, opgesteld op 4 mei 1580, toegevoegd aan de resolutie van 6 mei 1580, en ten uitvoer gelegd op 6 juni 1580. .In 1581 gaven de Staten een gemeenschappelijk reglement met instructie aan Oudwijk, St. Servaas, Den Daal, Vrouwenklooster en Wittevrouwen, die sindsdien in die vaste volgorde tezamen de 'vijf jufferen of ridderschapsconventen' vormden. De leden waren van adel en daarom kwamen deze geprotestantiseerde instellingen onder het bestuur van de ridderschap te staan Rengers Hora Siccama, De geestelijke en kerkelijke goederen , 645. . De ridderschap kreeg het benoemingsrecht van abdissen en jonkvrouwen, dus de begeving van de pas ingestelde prebenden, en voorts het toestemmingsrecht in alle zaken van enig belang voor de conventen, benevens het bestuur over abdissen en nonnen Archief Staten van Utrecht in de landsheerlijke tijd, inv.nr. 649, fol. 63. Voor de tekst van dit reglement zie ook hierna: archief St. Steven, inv.nr. 2, 1581. , inclusief de overgebleven katholieke nonnen, die op alimentatie waren gesteld en hun gemeenschappelijk religieus leven hadden moeten opgeven. Als jonkvrouwen met een prebende behielden zij hun plaats in de overigens protestantse conventen. Kwam er een prebende vacant, dan werd voortaan een ongehuwde gereformeerde jonkvrouw van Stichtse adel benoemd.Het algemeen toezicht op de geestelijke goederen berustte aanvankelijk bij de Staten-gedeputeerden voor de geestelijke goederen. Voor wijzigingen in het goederenbezit, zoals verwerving, vervreemding of bezwaring ervan, had men toestemming nodig van de Staten, die ook de reglementering en het toezicht hadden. De uitvoering van deze regeling was zeer gebrekkig. In werkelijkheid liet de ridderschap na 1581 nog jarenlang het goederenbeheer over aan de abdis of vrouwe van de afzonderlijke conventen, of aan de in haar dienst staande rentmeester. Nieuwe maatregelen door de Staten van Utrecht deden daar nauwelijks iets aan af. Zo eisten de Staten van Utrecht in 1586 de definitieve opheffing van de conventen In het 'redressement' op de geestelijke goederen in 1586: Rengers Hora Siccama, De geestelijke en kerkelijke goederen , 332-340. , een eis waartegen ze zich met succes verzetten. Zo was er de benoeming in 1588 door de Staten van Utrecht van een gemeenschappelijke rentmeester voor Oudwijk, Vrouwenklooster, en Wittevrouwen De Hullu en Waller Zeper, Catalogus kleine kapittelen en kloosters , 121. , die slechts luttele jaren in functie bleef en daarna werd vervangen door de abdis of vrouwe, of haar rentmeester.De blijvende grondslag voor het bestuur en beheer door de ridderschap vormde uiteindelijk de instructie die de Staten van Utrecht in 1598 ten behoeve van de vijf jufferenconventen vaststelden Archief Staten van Utrecht, inv.nr. 349-4, fol. 287v, 27 januari 1598, en inv.nr. 738-1, 27 januari 1598. . De ridderschap ontving het recht om landerijen te verpachten of te verhuren en behield de begeving van de prebenden aan gereformeerde, adellijke ongehuwde jonkvrouwen. Deze moesten tenminste acht jaar oud zijn om alvast voor een kinderprebende (een deel van een prebende) in aanmerking te komen. De ridderschap bezat ook het recht om in elk van de conventen de abdis of vrouwe te benoemen.Tevens stelden de Staten van Utrecht in 1598 een instructie op voor de rentmeesters. Zij werden voortaan benoemd door de Staten van Utrecht op voordracht van de ridderschap, die ook het uitgavenbeleid regelde Archief Staten van Utrecht, inv.nr. 349-4, fol. 290, en inv.nr. 738-1, 27 januari 1598. . De rentmeester stelde de jaarrekeningen in drievoud op: één exemplaar voor de rentmeester zelf, het zogenoemde rendantsexemplaar, één exemplaar voor abdis en convent en één voor de ridderschap. De rekeningen moesten worden gecontroleerd door een commissie uit de ridderschap, veelal in aanwezigheid van de secretaris van de Staten van Utrecht en aanvankelijk ook de abdis van het betreffende klooster. Tussen 1600 en 1604 werden deze nieuwe regelingen van de Staten in alle vijf vrouwenkloosters In Oudwijk in 1600, in St. Servaas, Vrouwenklooster en Wittevrouwen in 1601 en in Mariëndaal in 1604. doorgevoerd. Wijzigingen die in de loop der tijden nog werden aangebracht, waren vooral bedoeld om de regelingen voordeliger te maken voor de belanghebbenden en het bestuur en beheer efficiënter te maken door verdere concentratie en onderlinge afstemming van het beheer van de conventen.In 1626 werd het college van superintendenten opgericht: een commissie van de ridderschap voor het dagelijks bestuur van de vijf jufferenconventen gezamenlijk Matthaeus, Fundationes , 490-493, 11 februari 1626. Zie ook: archief Staten van Utrecht, inv.nrs. 770- 774. . Deze superintendenten werden steeds benoemd voor de tijd van drie jaar en op een vast traktement, met als voornaamste taak het verhuren, verpachten en inspecteren van alle conventslanderijen, meestentijds samen met de rentmeesters Archief Huis Hardenbroek, inv.nr. 443, waarin 'Poincten van redres' van de jufferenconventen door de ridderschap van Utrecht, ca. 1666. . Na 1676 kwam dit, afgezien van de goedereninspectie, vooral neer op het afhoren en sluiten van de rentmeestersrekeningen. Zij kwamen eens in de twee weken in vergadering bijeen in de ridderschapskamer, een aanbouw van de Statenkamer aan het Janskerkhof te Utrecht.Ook het goederenbeheer door de rentmeesters werd na 1626 veelvuldig gecombineerd. Dit was het geval bij de rentmeesterschappen van Oudwijk en Vrouwenklooster. De tresorier werd terzijde gestaan door een klerk. Vergelijkbare combinaties kwamen in de jaren 1682-1685 en 1707-1760 tot stand tussen de rentambten van Mariëndaal, Vrouwenklooster, en Wittevrouwen. In 1685-1707 en 1760-1798 werd daaraan ook het rentmeesterschap van de St. Servaasabdij toegevoegd De Hullu en Waller Zeper, Catalogus kleine kapittelen en kloosters , 168-169. , zodat toen vier van de vijf conventen in één hand verenigd waren. Voor elke instelling bleef overigens wel een afzonderlijke administratie en een afzonderlijke jaarrekening bestaan. Alleen Oudwijk, verreweg het meest omvangrijke rentambt, behield na 1660 steeds een eigen, afzonderlijke rentmeester.In de zeventiende eeuw geschiedden de benoemingen in de prebenden door middel van loting. De voordracht gebeurde door één van de leden van de ridderschap, vanaf 1620 bij toerbeurt. Hiervoor werden complete roosters opgesteld Matthaeus, Fundationes , 487; archief Staten van Utrecht, inv.nr. 738, 7 augustus 1620. Voor het Wittevrouwenklooster gold een afwijkende regeling. . In de samenstelling en de aantallen prebenden werden in de zeventiende en achttiende eeuw herhaaldelijk wijzigingen doorgevoerd Archief Staten van Utrecht, inv.nr. 737-2, alfabetische index op de ridderschapsresoluties. Hierin chronologische lijsten van alle gebeneficieerden met prelaturen, 1626-1785, gevolgd door lijsten van alle gebeneficieerden met prebenden in de afzonderlijke conventen, 1618- 1792. . In 1626 besloot de ridderschap in de vrouwenkloosters geen abdis meer te benoemen maar een vrouwe.Deze vrouwen ontvingen een zogeheten prelatuurschap, waaraan een uitkering verbonden was die het dubbele bedroeg van een gewone prebende Van Kalveen, 'De vijf adellijke vrouwenkloosters', 166. . In een aantal gevallen werd sinds het midden van de zeventiende eeuw de volledige prebende van het prelatuurschap verdeeld over enkele jufferen. In de loop van de zeventiende eeuw werd de administratie van de prebenden vereenvoudigd. Vanaf 1635 werden er van de begeving van de prebenden geen akten meer opgesteld of charters uitgevaardigd; een afschrift van de betreffende ridderschapsresolutie was voldoende. Aanvankelijk moest een lid van de ridderschap zijn nominatie in een prebende officieel in de vergadering meedelen. Vanaf 1648 volstond men met een melding van de door hem voorgedragen juffer aan de ridderschapssecretaris ter registratie Archief Staten van Utrecht, inv.nr. 731, 27 april 1648, 4 mei 1716, 2 juli 1735. .Formeel gesproken bleven de conventen dus bestaan. In de praktijk werd de band van de jufferen met hun convent echter steeds losser. In de loop van de zeventiende eeuw gingen zij steeds meer verspreid wonen in de stad Utrecht De Hullu en Waller Zeper, Catalogus kleine kapittelen en kloosters , 123-124. Overzicht van de ridderschapsresoluties in: archief Staten van Utrecht, inv.nr. 737-2, 'Alphabetische index', letter P. , buiten hun oorspronkelijke conventshuis of voormalige kloostergebouw. Hoe pakten de genoemde veranderingen uit voor de afzonderlijke conventen? Hieronder volgt een kort overzicht.
subject
Utrecht, Stadsvrijheid, St. Stevensabdij van (te) Oudwijk
label
Utrecht, Stadsvrijheid, St. Stevensabdij van (te) Oudwijk