Porro confoederati perpenso diligentius facinore, quod in antistitem et in optimos quosque patrarant, haud quaquam ambigentes haec in suum ipsorum iugulum aliquando reditura, ultimum statuêre praesidium experiri. In uno Gelrie Duce Carolo, spes supererat, is ni suppetias ferat, actum est inquiunt de salute nostra. [In de marge: D Marcus Wesius, D Adrianus Renessius, D Antonius Venrodius] Mittunt itaque factionis sue choragum dominum Marcum Wesium cathedralis ecclesie canonicum. Huic adiungunt dominum Adrianum Renessium [... ] et alterum quendam eiusdem ecclesie canonicos. Ne vero claudicaret ternio, claudum addunt Venrodium. Legati properè profecti, ducem adeunt, supplices legationis sue negocia pandunt, in quam nassam inciderint edisserunt, in duce iam omnem spem suam sitam esse depredicant, ut afflictis succurrat ut in presentiarum opituletur efflagitant, utpote, qui Traiectinorum desperatis etiam rebus, hactenus patrocinatus sit semper. Alio qui sine controversia pereundum esse. Quod si belligerari, si incertam Martis aleam experiri necessum fuerit, nobis, inquiunt, nummorum satis est, tantum te duce, te imperatore utamur. Hec oratio ducis animum ultra ad bella propensum adeo commovit, ut confestim destinatis quadringentis peditibus cum legatis subito civitatem occupare iusserit anno videlicet 1527 nonis augusti. Postridie pedites et equitum turmam subsequi mandavit, qui cum ab ingressu civitatis secluderentur, sub noctem effractis a confoedera- torum factione portis, avulsisque repagulis intromissi sint. Eo pacto Traiectinorum civitas in Gelriorum potestatem redacta est. Hec sola calamitas Traiectinis deerat, nondum enim completa erat malitia eorum Gelriis itaque intra civitatem receptis cum iam universa sursum atque deorsum iactarentur, cumque presentem intentarent omnia mortem, hi cives qui se eatenus ab omni factione servarant immunes, protinus è civitate aufugerunt, adeo ut ultra mille cives annumeratis his, qui prius exulabant, profugisse memorentur.te voete ende ontfingen hem voor de Tollesteegpoorte ende doe quam die domdeken mit al die canoniken van den godshusen in costelyken choorcappen. Ende doe hij een stuck in de stad gereden was, doe deede heer Johan van Voerst, domdeken, een schone oratie voor de keyserlijke mayestyt die lang geduerde. Voor de keyserlijke mayestyt reed een groot heer in gulden laken, mit een costelijk zweert in de hand. Ende de keyserlijke mayestyt reed al die gragt langs door de Lijnmarkt ende voert voer den Dom. Daer ging hij van den peerde in den Dom. Ende hij lag ’t huys op Sint-Janskerkhof in des domdekens huys. Ende die coninginne, des keysers suster, lag ook op Sint-Janskerk- hof in ’t huys van den proost van Culenborgh, geheten heer Marcus van Wees. Ende alle die heeren en alle den volk dat de keyserlijke mayestyt medegebraght had, lag in der stad van Utrecht in der goeden luden ende borgers husen. De stad van Utrecht had groote cost gedaen tegens de incomste van de keyserlijke mayesteyt. Alle de straaten waren behangen mit groen loff ende voor alle husen daer hy verbij reed, stonden al toortsen ende branden. Ende op die Noey stont een vrouw seer hoog van der aarde ende was ge- maackt dat sij hoer handen toe kost doen ende hiet de keyserlijke mayesteyt wellecom. Op de Noey was een gulde poort gemaackt daar de keyserlyke mayestyt door reed. [In de marge: De borgers van Utrecht houden haar biscop buyten de stad ] van der stadt mit een deel van de prelaten van de ecclesien stonde in die Tollesteegpoorte ende die en woude niet hebben, dat biscop Hendrik mit alle die ruters in de stadt reed, dan sij woude sijn genade wel in la- ten rijden met 12 a 13 peerden. Ende dat en woude sijn genade niet doen. Soo reed hij tot Oostbroek ende daer bleef hij ’s naghs mit alle sijn peer- den en knegten. Ende des anderen dags schickte de borgers bij den biscop tot Oostbroek, maer sij en costen ’t niet eens worden. Ende alsoo reed den biscop des avonts weder na Wijck. [In de marge: En laten de Gelderse ruyters in de stadt ] Ende een clyn tijt daerna qua- men die Gelderse ruters in de stad van Utrecht mit sommige van der borgers wille. Want Marcus van Wese, die proost van Culenborg, bat de vorst van Gelre selfs, dat hij de stad van Utrecht bijstaan woude. Ende daarna quamen noch meer van de Gelderse ruters. Die reden ’s avons na Outwijk. Ende des ’s nags smeten de ruters de Wittevrouwenpoort op en quamen doe mit veel ruters in de stadt op Onser Vrouwenavont.Een wyl tijts daerna quam de stadholder der keyserlijke mayesteyt en die bewaerde doe die stad van ’s keysers wegen. Ende hij woonden in het proostenhuys [van] heer Marcus van Wese tot na Paschen toe.
subject
label
Marcus Wesius