Op Paeschavond anno 1528 sond onsen genadigen heer ons een brief en alle die cloosteren buten Utrecht dat wij al brengen soude ewech dat wij hadden, want hij soude ons sijn gely wel houden, dan zijn genade en kost ons niet vyligen voor die ruter en knegten van zijn keyserlijke mayesteyt. Ende ontrent Sinte-Victors daer- voer so hadde sijn genade ons ook geschreven, dat wij geenrehande goet daer men sijn rebellen mede mocht spijsen ofte stercken in de stadt van Utrecht niet en soude brengen. Soo waren wij in grooten last ende wisten niet waar wij ons goet en beesten soude brengen. Edoch wij brochten al ons beste goet en beesten tot Amersfoort ende wij huerden daer een stal voor ons beesten ende een huys. Daar woonden 13 van ons joffrouwen in ende ook vier maagden. Ende woenden daerin 13 weeken en gaven voer die huer van het huys XV gulden. Des dags voor Meyavont bernde de Gelderse ruters die binnen Utrecht lagen dat clooster tot Vredendal al te samen of. Des dags na Sinte-Servaasdagh quam heer Jan van Belre- sum hier mit alle de knegten die opten Paeschavont op de Vaart quamen van die Hollanders wegen. Ende sy barnde onse wyntmolen [In de marge: ’t Vrouwenclooster geplunderd door de Hollanders tot daege des biscops ] ende smeten onse kerk aan byde eynden op, ende sy stieten dat raempt op dat Heylig Graff uyt ende braken dat Heylich Graff boven ontwee, ende braken een isere tralie uyt in die saale van de vrouwenhuys, ende cropen daerdoor. Ende sij namen ons twe- entwintig bedden en al dat sij [sic, lees: wij] hadden en spolyeerden ons clooster also datter niet soo veel in ’t clooster en bleef daer men een spreul- ken in coken cost. Sij vingen ons knegs ende sij namen al ons bees- ten ende sij sloegen hier in ’t clooster 148 glasen uyt, behalven die sij buten op dat hof uytsloegen. Ende doe deede Jan van Belre- sum die veltheer mijn haalen voer ons kerk en vraegden mijn of die knegten dat Hyl[ig] Sacrament ook gerueneert hadden, of dat sij ons kelken hadden genomen. Doe syde ik neen. Dan dede mijn groet beclagh hoe wij tot dese groote verderflijke schade quamen, want wij in des heeren lant saten ende nimant te cort hadde gedaen. So beval die veltheer voorseyd mij, dat ik hem eenen dienre na soude senden. Wes hij veynden cost dat ons hoorden, soude hij ons weder doen geven.
subject
label
Jan Belresum