Op een oneffen bodem staat Abraham naar links, met gespreide benen en opgeheven rechterarm, achter Izaäk, die met de rug naar hem toe, de armen over elkaar, en met een knie op de grond gehurkt zit, en wiens geblinddoekte hoofd hij met de linkerhand naar beneden drukt. Links van Izaäk bevindt zich het altaar, waarop een vuur brandt en waarvoor een lam met ge bonden poten ligt. Tussen Abrahams gespreide voeten een takkenbos; aan zijn opgeheven rechterpols de vingers van de verloren gegane engel. Abraham draagt onder een tuniek met opgeknoopte mouwen een nauwsluitende broek, waarvan de pijpen tot even onder de knieën reiken; voorts een van de rechterschouder afhangende mantel, die door een band om het middel is opgeschort, en een muts; Izaäk een om het middel opgeschort hemd, dat aan een kant met een knoop is gesloten doch van de schouders is afgegleden.