Didjeridu

Cylindervormige, uitgeholde koker die uit één stuk hout gesneden is. De wand is aan het blaasuiteinde dikker dan aan het andere uiteinde. Op plus mines 34 cm. van het blaasuiteinde zit een knik. Rood is de dominante kleur. Op vijf plaatsen is een zwarte baan, die afgezet is met verticale witte streepjes, geschilderd. Op de onderste helft van de koker zijn in zwart de omtrekken van twee mensfiguren aangegeven.<BR> <BR> Dit voorwerp was door schenker, de heer H. Heetveld in 1971 ten geschenke gekregen van een Australiër die werkte op een koeienfarm in het gebied van Kimberley op ca. honderd kilometer van de stad Derby.<BR> Het instrument wordt in de lengte aangeblazen en zou bij het dansen hoofdzakelijk worden gebruikt om het ritme aan te geven. De versiering opgebouwd uit de kleuren, oker, zwart en wit werd op het stuk aangebracht voordat het aan de heer H. werd gegeven. Bij de dansen werden naast dit oorspronkelijk onbeschilderde stuk ook reeds beschilderde instrumenten gebruikt. De gever stond er op de kleuren aan te brengen voordat het voorwerp kon worden overgedragen. Het werd gebruikt bij dansen waarbij uitsluitend mannen aanwezig zouden zijn geweest.<BR> <BR> The didjeridu is a musical instrument half-way between a horn and a trumpet. The name is not an Aboriginal one, but appears to have been coined by Herbert Basedow in 1926 on the basis of sounds made by players practising on the instrument. The didjeridu (perhaps less than 1,000 years old) was originally used across northern Australia. It spread further into Central Australia only in this century. It may have evolved from an 'emu decoy', a short hollow branch blown to lure birds, such as emus and brush turkeys, by imitating their calls. The didjeridu is made from a log hollowed out by fire or termites and cleaned out, or from bamboo with septa removed, and a mouthpiece of wax or resin moulded to one end. The inside diameter measures about 30 mm at the end that is blown, and about 50 mm at the opposite end. Different tube lengths (normally 100-160 cm) produce different sounds and a player will normally have a number of instruments to choose from to suit the voice of particular singers who are being accompanied. The didjeridu is played by blowing through vibrating lips directly into the mouthpiece, air reserves being held in the cheeks and replenished by rapid nasal sniffs which do not interrupt the continuous blowing. There are two playing styles. In Arnhem Land (and Groote Eylandt) an 'overblown' or upper tone is used, the end of the instrument rests on the ground or in a baler shell, and the right hand is left free to tap the tube. Elsewhere, there are usually no upper tones, the end of the instrument is above ground or resting on the foot, and the right hand gives additional support.

Didjeridu

Cylindervormige, uitgeholde koker die uit één stuk hout gesneden is. De wand is aan het blaasuiteinde dikker dan aan het andere uiteinde. Op plus mines 34 cm. van het blaasuiteinde zit een knik. Rood is de dominante kleur. Op vijf plaatsen is een zwarte baan, die afgezet is met verticale witte streepjes, geschilderd. Op de onderste helft van de koker zijn in zwart de omtrekken van twee mensfiguren aangegeven.<BR> <BR> Dit voorwerp was door schenker, de heer H. Heetveld in 1971 ten geschenke gekregen van een Australiër die werkte op een koeienfarm in het gebied van Kimberley op ca. honderd kilometer van de stad Derby.<BR> Het instrument wordt in de lengte aangeblazen en zou bij het dansen hoofdzakelijk worden gebruikt om het ritme aan te geven. De versiering opgebouwd uit de kleuren, oker, zwart en wit werd op het stuk aangebracht voordat het aan de heer H. werd gegeven. Bij de dansen werden naast dit oorspronkelijk onbeschilderde stuk ook reeds beschilderde instrumenten gebruikt. De gever stond er op de kleuren aan te brengen voordat het voorwerp kon worden overgedragen. Het werd gebruikt bij dansen waarbij uitsluitend mannen aanwezig zouden zijn geweest.<BR> <BR> The didjeridu is a musical instrument half-way between a horn and a trumpet. The name is not an Aboriginal one, but appears to have been coined by Herbert Basedow in 1926 on the basis of sounds made by players practising on the instrument. The didjeridu (perhaps less than 1,000 years old) was originally used across northern Australia. It spread further into Central Australia only in this century. It may have evolved from an 'emu decoy', a short hollow branch blown to lure birds, such as emus and brush turkeys, by imitating their calls. The didjeridu is made from a log hollowed out by fire or termites and cleaned out, or from bamboo with septa removed, and a mouthpiece of wax or resin moulded to one end. The inside diameter measures about 30 mm at the end that is blown, and about 50 mm at the opposite end. Different tube lengths (normally 100-160 cm) produce different sounds and a player will normally have a number of instruments to choose from to suit the voice of particular singers who are being accompanied. The didjeridu is played by blowing through vibrating lips directly into the mouthpiece, air reserves being held in the cheeks and replenished by rapid nasal sniffs which do not interrupt the continuous blowing. There are two playing styles. In Arnhem Land (and Groote Eylandt) an 'overblown' or upper tone is used, the end of the instrument rests on the ground or in a baler shell, and the right hand is left free to tap the tube. Elsewhere, there are usually no upper tones, the end of the instrument is above ground or resting on the foot, and the right hand gives additional support.