Randscherf van een pot

Fijne randscherf van een diepe pot of wijde kom. Type Angyô II. De rand is versierd met het touwpatroon en er is een knobbel geplaatst waarop twee horizontale groeven zijn aangebracht. De wand is versierd met rechthoekige vlakken die gescheiden worden door groeven en die afwisselend met het touwpatroon (Jômon) versierd is. Verschraald met zand en schelpgruis.<BR> <BR> In de Angyô-periode is een duidelijke scheiding tussen fijn en grof aardewerk te zien. De assemblage van het fijne aardewerk bestaat uit diepe en ondiepe potten, schaaltjes, potten op een voet ed. en heeft een fraaie versiering en wordt gekenmerkt door de horizontale vlakken die afwisselend met het touwpatroon versierd zijn (3722-39). Het grove aardewerk bestaat alleen uit diepe potten die versierd zijn door middel van lijnen en krassen die het hele potoppervlak bedekken en parallelle lijnen onder de rand en boven de torso (3722-57) door middel van groeven, brede stippen die een soort ketting vormen en een opgeplakte kleiband die ingedrukt is met behulp van een bamboestokje. <BR> Bij het fijne aardewerk in fase II van de Angyô-stijl vormen zich onder de golvende nek (3722-63) driehoeken. Onder deze driehoeken bevindt zich een brede band met het vissengraat motief, het touwpatroon of een rij diagonale lijnen. Daarnaast zijn zo nu en dan kommavormig indrukken op de diepe potten geplaatst, een invloed uit de regio Tôhoku.<BR> Deze scherf wordt gedetermineerd tot fase II vanwege het knobbeltje waarin twee inkepingen zijn gemaakt. Het plaatsen van knobbeltjes was niet onbekend in fase I, maar deze werden veelal onder de top van de golvende rand geplaatst en vaak niet onder vlakke randen.<BR> <BR> De Jômon (NL: touwpatroon) dankt haar naam aan de versiering methode waarbij het touw in het oppervlak van de pot wordt gedrukt en een touwindruk achterlaat. Het is de meest gebruikte methode van versiering in de Jômon-periode. <BR> De Jômon-periode is in zes tijdvakken verdeeld Aanvangend Jômon (13.600-9200 BC), Initiële Jômon (9200-5300 BC), Vroeg-Jômon (5300-3500 BC), Midden-Jômon (3500-2500 BC), Laat-Jômon (2500-1200 BC), en Eind-Jômon (1200-900 BC). <BR> De Jômon waren semi-sedentair (Kobayashi 2004, 99). Met de seizoenen verplaatsten zij zich tussen het binnenland en het rivieren- en zeegebied waardoor een seizoensgebonden voedselpakket ontstond. Ze joegen onder andere op everzwijn, hert, zalm, tonijn, zeehond, zeeleeuw en schaaldieren en verzamelden noten zoals kastanjes, walnoten, paardenkastanjes en verschillende soorten eikels voor consumptie (Habu 2004, 59, 62). In de winter stond vaak everzwijn en hert op het menu en in de zomer zeedieren. De noten en zaden werden bewaard in putten in de grond van circa 25 cm diep (Habu 2004, 64).<BR> Vanaf de Initiële Jômon maakten ze gebruik van kuil-huizen. Hiervan was de vloer is 50 tot 60 cm in de grond verzonken, werd daaromheen een muurtje gebouwd en werd het dak geplaatst die ondersteund werd door palen (Kobayashi 2004, 101). Vanaf de Midden-Jômon werden dorpen gestructureerd ingedeeld. In het centrum van het dorp bevond zich de centrale plaza waar de graven gesitueerd waren. Concentrisch om de plaza heen werden structuren met verhoogde vloeren geplaatst (Habu 2004, 68), vervolgens werden de kuil-huizen geplaatst en daaromheen lagen de opslagputten.

Randscherf van een pot

Fijne randscherf van een diepe pot of wijde kom. Type Angyô II. De rand is versierd met het touwpatroon en er is een knobbel geplaatst waarop twee horizontale groeven zijn aangebracht. De wand is versierd met rechthoekige vlakken die gescheiden worden door groeven en die afwisselend met het touwpatroon (Jômon) versierd is. Verschraald met zand en schelpgruis.<BR> <BR> In de Angyô-periode is een duidelijke scheiding tussen fijn en grof aardewerk te zien. De assemblage van het fijne aardewerk bestaat uit diepe en ondiepe potten, schaaltjes, potten op een voet ed. en heeft een fraaie versiering en wordt gekenmerkt door de horizontale vlakken die afwisselend met het touwpatroon versierd zijn (3722-39). Het grove aardewerk bestaat alleen uit diepe potten die versierd zijn door middel van lijnen en krassen die het hele potoppervlak bedekken en parallelle lijnen onder de rand en boven de torso (3722-57) door middel van groeven, brede stippen die een soort ketting vormen en een opgeplakte kleiband die ingedrukt is met behulp van een bamboestokje. <BR> Bij het fijne aardewerk in fase II van de Angyô-stijl vormen zich onder de golvende nek (3722-63) driehoeken. Onder deze driehoeken bevindt zich een brede band met het vissengraat motief, het touwpatroon of een rij diagonale lijnen. Daarnaast zijn zo nu en dan kommavormig indrukken op de diepe potten geplaatst, een invloed uit de regio Tôhoku.<BR> Deze scherf wordt gedetermineerd tot fase II vanwege het knobbeltje waarin twee inkepingen zijn gemaakt. Het plaatsen van knobbeltjes was niet onbekend in fase I, maar deze werden veelal onder de top van de golvende rand geplaatst en vaak niet onder vlakke randen.<BR> <BR> De Jômon (NL: touwpatroon) dankt haar naam aan de versiering methode waarbij het touw in het oppervlak van de pot wordt gedrukt en een touwindruk achterlaat. Het is de meest gebruikte methode van versiering in de Jômon-periode. <BR> De Jômon-periode is in zes tijdvakken verdeeld Aanvangend Jômon (13.600-9200 BC), Initiële Jômon (9200-5300 BC), Vroeg-Jômon (5300-3500 BC), Midden-Jômon (3500-2500 BC), Laat-Jômon (2500-1200 BC), en Eind-Jômon (1200-900 BC). <BR> De Jômon waren semi-sedentair (Kobayashi 2004, 99). Met de seizoenen verplaatsten zij zich tussen het binnenland en het rivieren- en zeegebied waardoor een seizoensgebonden voedselpakket ontstond. Ze joegen onder andere op everzwijn, hert, zalm, tonijn, zeehond, zeeleeuw en schaaldieren en verzamelden noten zoals kastanjes, walnoten, paardenkastanjes en verschillende soorten eikels voor consumptie (Habu 2004, 59, 62). In de winter stond vaak everzwijn en hert op het menu en in de zomer zeedieren. De noten en zaden werden bewaard in putten in de grond van circa 25 cm diep (Habu 2004, 64).<BR> Vanaf de Initiële Jômon maakten ze gebruik van kuil-huizen. Hiervan was de vloer is 50 tot 60 cm in de grond verzonken, werd daaromheen een muurtje gebouwd en werd het dak geplaatst die ondersteund werd door palen (Kobayashi 2004, 101). Vanaf de Midden-Jômon werden dorpen gestructureerd ingedeeld. In het centrum van het dorp bevond zich de centrale plaza waar de graven gesitueerd waren. Concentrisch om de plaza heen werden structuren met verhoogde vloeren geplaatst (Habu 2004, 68), vervolgens werden de kuil-huizen geplaatst en daaromheen lagen de opslagputten.