Randscherf van een pot

Randscherf van het type Katsusaka IV. De rand is licht naar binnen gebogen is versierd met een knobbel die afgebroken is. De scherf is versierd door middel van groeven en opgewerkte lijnen die voorzien zijn van indrukken die een zigzagpatroon creëren. Verschraald met zand en schelpgruis.<BR> <BR> De Katsusaka-stijl wordt geproduceerd aan het begin van de culturele omwenteling van Vroeg-Jômon naar Midden-Jômon. Hierbij ontstaan niet alleen veel nieuwe decoratievormen, maar naast het huiselijk gebruik krijgt het aardewerk ook een rituele functie. Het was over het algemeen stevig aardewerk en sommige potten waren dermate groot dat ze moeilijk te hanteren waren en daarom waarschijnlijk niet gebruikt werden voor dagelijkse activiteiten. De stijl is rijk aan verschillende soorten potten: diepe potten, potten in de vorm van een ton, wierrook branders, potten met een tuit, potten met twee mondingen, kommen op een voet, urnen, miniatuuraardewerk en dergelijke. Daarnaast wordt de stijl verdeeld in grof aardewerk dat vrijwel alleen bedekt is met het touwpatroon, en fijn aardewerk waar speciale motieven op zijn aangebracht.<BR> In fase IV verdwijnen de abstracte motieven. Er wordt veel gewerkt met een combinatie van groeven en opgewerkte lijnen, en worden er speelse ontwerpen gemaakt door middel van gereedschap van een bamboepijpje. <BR> Deze scherf wordt gedetermineerd tot fase IV, omdat er gebruik wordt gemaakt van opgehoogde lijnen die versierd worden door inkepingen of nagelindrukken.<BR> <BR> De Jômon (NL: touwpatroon) dankt haar naam aan de versiering methode waarbij het touw in het oppervlak van de pot wordt gedrukt en een touwindruk achterlaat. Het is de meest gebruikte methode van versiering in de Jômon-periode. <BR> De Jômon-periode is in zes tijdvakken verdeeld Aanvangend Jômon (13.600-9200 BC), Initiële Jômon (9200-5300 BC), Vroeg-Jômon (5300-3500 BC), Midden-Jômon (3500-2500 BC), Laat-Jômon (2500-1200 BC), en Eind-Jômon (1200-900 BC). <BR> De Jômon waren semi-sedentair (Kobayashi 2004, 99). Met de seizoenen verplaatsten zij zich tussen het binnenland en het rivieren- en zeegebied waardoor een seizoensgebonden voedselpakket ontstond. Ze joegen onder andere op everzwijn, hert, zalm, tonijn, zeehond, zeeleeuw en schaaldieren en verzamelden noten zoals kastanjes, walnoten, paardenkastanjes en verschillende soorten eikels voor consumptie (Habu 2004, 59, 62). In de winter stond vaak everzwijn en hert op het menu en in de zomer zeedieren. De noten en zaden werden bewaard in putten in de grond van circa 25 cm diep (Habu 2004, 64).<BR> Vanaf de Initiële Jômon maakten ze gebruik van kuil-huizen. Hiervan was de vloer is 50 tot 60 cm in de grond verzonken, werd daaromheen een muurtje gebouwd en werd het dak geplaatst die ondersteund werd door palen (Kobayashi 2004, 101). Vanaf de Midden-Jômon werden dorpen gestructureerd ingedeeld. In het centrum van het dorp bevond zich de centrale plaza waar de graven gesitueerd waren. Concentrisch om de plaza heen werden structuren met verhoogde vloeren geplaatst (Habu 2004, 68), vervolgens werden de kuil-huizen geplaatst en daaromheen lagen de opslagputten.

Randscherf van een pot

Randscherf van het type Katsusaka IV. De rand is licht naar binnen gebogen is versierd met een knobbel die afgebroken is. De scherf is versierd door middel van groeven en opgewerkte lijnen die voorzien zijn van indrukken die een zigzagpatroon creëren. Verschraald met zand en schelpgruis.<BR> <BR> De Katsusaka-stijl wordt geproduceerd aan het begin van de culturele omwenteling van Vroeg-Jômon naar Midden-Jômon. Hierbij ontstaan niet alleen veel nieuwe decoratievormen, maar naast het huiselijk gebruik krijgt het aardewerk ook een rituele functie. Het was over het algemeen stevig aardewerk en sommige potten waren dermate groot dat ze moeilijk te hanteren waren en daarom waarschijnlijk niet gebruikt werden voor dagelijkse activiteiten. De stijl is rijk aan verschillende soorten potten: diepe potten, potten in de vorm van een ton, wierrook branders, potten met een tuit, potten met twee mondingen, kommen op een voet, urnen, miniatuuraardewerk en dergelijke. Daarnaast wordt de stijl verdeeld in grof aardewerk dat vrijwel alleen bedekt is met het touwpatroon, en fijn aardewerk waar speciale motieven op zijn aangebracht.<BR> In fase IV verdwijnen de abstracte motieven. Er wordt veel gewerkt met een combinatie van groeven en opgewerkte lijnen, en worden er speelse ontwerpen gemaakt door middel van gereedschap van een bamboepijpje. <BR> Deze scherf wordt gedetermineerd tot fase IV, omdat er gebruik wordt gemaakt van opgehoogde lijnen die versierd worden door inkepingen of nagelindrukken.<BR> <BR> De Jômon (NL: touwpatroon) dankt haar naam aan de versiering methode waarbij het touw in het oppervlak van de pot wordt gedrukt en een touwindruk achterlaat. Het is de meest gebruikte methode van versiering in de Jômon-periode. <BR> De Jômon-periode is in zes tijdvakken verdeeld Aanvangend Jômon (13.600-9200 BC), Initiële Jômon (9200-5300 BC), Vroeg-Jômon (5300-3500 BC), Midden-Jômon (3500-2500 BC), Laat-Jômon (2500-1200 BC), en Eind-Jômon (1200-900 BC). <BR> De Jômon waren semi-sedentair (Kobayashi 2004, 99). Met de seizoenen verplaatsten zij zich tussen het binnenland en het rivieren- en zeegebied waardoor een seizoensgebonden voedselpakket ontstond. Ze joegen onder andere op everzwijn, hert, zalm, tonijn, zeehond, zeeleeuw en schaaldieren en verzamelden noten zoals kastanjes, walnoten, paardenkastanjes en verschillende soorten eikels voor consumptie (Habu 2004, 59, 62). In de winter stond vaak everzwijn en hert op het menu en in de zomer zeedieren. De noten en zaden werden bewaard in putten in de grond van circa 25 cm diep (Habu 2004, 64).<BR> Vanaf de Initiële Jômon maakten ze gebruik van kuil-huizen. Hiervan was de vloer is 50 tot 60 cm in de grond verzonken, werd daaromheen een muurtje gebouwd en werd het dak geplaatst die ondersteund werd door palen (Kobayashi 2004, 101). Vanaf de Midden-Jômon werden dorpen gestructureerd ingedeeld. In het centrum van het dorp bevond zich de centrale plaza waar de graven gesitueerd waren. Concentrisch om de plaza heen werden structuren met verhoogde vloeren geplaatst (Habu 2004, 68), vervolgens werden de kuil-huizen geplaatst en daaromheen lagen de opslagputten.