Schraper

xxx<BR> E<BR> <BR> Pijlpunten: materialen en vormen. De meeste pijlpunten werden van vuursteen gemaakt. Obsidiaan is een vulkanisch glas. Dit materiaal werd vaak via handel verkregen, en er zijn veel puntjes uit gemaakt. Obsidianen puntjes zijn erg breekbaar, maar heel scherp. Ze doorboren het wild zelfs beter dan fijne stalen pijlpuntjes. Obsidianen puntjes waren meestal prestigevoorwerpen.<BR> <BR> Plains Indianen hebben punten gemaakt van stevig weefsel van de nekwervels en de knieën van bizons. Als deze gevormd en gedroogd werden waren ze erg handig, ze bogen namelijk zodra ze tegen een bot aanschoten. Als een metalen punt tegen een bot werd geschoten werd het bot doorboord, en als een punt van steen of bot tegen een bot werd geschoten brak de punt meestal. Het veroorzaakte meer schade als de punt langs het bot boog.<BR> <BR> Er kwamen ook pijlpunten van bot en van hoorn voor, en ook van haaientanden. Soms werden er geen pijlpunten aan de schacht vastgemaakt, maar werd de schacht geslepen en verbrand. In latere, historische tijden werden er vooral op de Plains punten van ijzer gemaakt.<BR> <BR> Voor het schieten van vogels en kleine dieren werden veel stompe punten gebruikt. Hiermee werd de prooi bewusteloos geschoten, en werd de huid niet verpest. Deze pijlen werden voornamelijk door kinderen afgeschoten. Een meer ontwikkelde vorm is een kruisvormpunt gemaak uit twee of meer kruisende stokjes.<BR> <BR> Om vissen te schieten werden meestal drietandjes gebruikt; deze pijlen hadden vaak (natuurlijk in de historische tijd) drie lange dunne ijzeren puntjes met hoeken zodat ze in de vis bleven haken.<BR> Sommige culturen in het oosten en in het westen (niet in de Plains) doopten hun pijlpunten in ratelslanggif.<BR> <BR> Aan pijlschachten werden vaak veren bevestigd om de pijl op grote afstanden stabieler af te kunnen werpen. De veren fungeerden als een roer, dat ervoor zorgde dat de pijl tijdens de vlucht niet draaide of schommelde. De veren zullen waarschijnlijk op afstanden tot 15 meter niets uit hebben gemaakt. Pas aan het einde van de 19e eeuw werd ontdekt dat er eigenlijk maar een heel klein gedeelte van het oppervlak met de ‘fletching’ techniek bewerkt moet worden om het maximale effect te bereiken.<BR> <BR> Het beste hout om pijlschachten van te maken komt van de bessenstruik genaamd de Saskatoon berry bush. Dit is een kleine zwarte struik die in hogere gebieden groeit. Het hout was stevig en de pijlschacht veroorzaakte meer inwendige schade dan schachten van minder stevig hout als de pijl werd verwijderd. De struik komt aan de kust weinig voor. Aan de kust groeide de ceder, waar ook schachten van gemaakt konden worden, maar die braken snel. Pijlschachten van de Saskatoon struik werden daar via handel verkregen. De dikte van de pijlschacht moet aan het gewicht van de boog zijn aangepast. Zware bogen hebben dikke, stijve pijlschachten nodig, en lichte bogen hebben dunne, lichte pijlschachten nodig.<BR> <BR> Schachtsleutels (‘shaft wrenches’) werden gebruikt om pijlschachten recht te maken. Deze voorwerpen werden van steen, bot, ivoor, of gewei gemaakt. In het voorwerp zat een klein gat of een ronde haak waar de schacht door getrokken kon worden. De schacht werd eerst boven een vuur verhit om het hout soepel te maken.<BR> <BR> Pijlkokers werden meestal gevlochten, en vaak werden mooie kleuren gebruikt om er een versierd en eigen geheel van te maken. Kokers op de Plains waren vaak van huid gemaakt, van bizons en zelfs ook van otterhuid. Op veel huiden kokers werd het haar gehouden als bescherming tegen de regen. De pijlkokers waren mogelijk tot 90 centimeter lang met erg wijde openingen. Ze werden over de schouder gedragen van de booghoudende arm (dus over de linkerschouder bij rechtshandige Indianen), en tijdens het paardrijden werd de koker voor het middel gezwaaid met de opening aan de rechterkant.<BR> <BR> De pijlkokers van de Plains Indianen hadden een aparte houder voor de boog. Aan het geheel werd ook vaak een schild bevestigd, dat voor de koker werd gehouden.<BR> <BR> De pijlen werden vaak binnenin de koker nog in een aparte pijlhouder gestoken. Dit was een soort binnenhoes, van huid gemaakt, waar een stok aan was bevestigd zodat deze uit de buitenkoker omhoog gehaald kon worden. In deze binnenhoes werden ook reservepunten en een ‘lijmstok’ bewaard. De lijmstok was een stok van ongeveer twintig centimeter met een harde bol lijm eraan die vochtig gemaakt kon worden om pijlen te repareren. Aan de buitenkant van deze kokers hing vaak een “strijk-een-vuurtje” zakje met een stuk vuursteen en een stuk staal er in waarmee vuur gemaakt kon worden. Deze ontwikkelde pijlkokers stammen uit de historische tijd.<BR> Pijlen met stenen punten werden in kokers gestopt met een mosbedekking op de bodem ter bescherming.<BR> <BR> Oude Sioux krijgers vertelden dat zij meestal tien pijlen in hun koker namen, en ten tijde van oorlogen namen zij veertig pijlen mee.<BR> <BR> Veel Indianen gebruikten polsbeschermers, gemaakt van huid. Het leer beschermt de arm en de pols tegen de inslag van de draad als de boog wordt afgeschoten. Sommige polsbeschermers zijn voornamelijk voor de sier gemaakt, als de kehto’s van de Navajo Indianen die aan de buitenkant rijkelijk versierd waren met zilver en soms met turkoois.<BR> <BR> In Noord Amerika kwam de blaaspijp ook voor bij sommige stammen, als de Cherokees, de Choctaws, en de Iroquois. Vermoedelijk is de blaaspijp pas laat in Amerika geïntroduceerd, mogelijk via handel met Azië al zou het voorwerp via die weg moeilijk de Amazonejungles bereikt hebben. Amerikaanse blaaspijpen zijn ook langer dan de korte Aziatische blaaspijpen; de Amerikaanse zijn één tot drie meter lang. Noord Amerikaanse Indianen schoten geen giftige pijlen af met hun blaaspijpen. Ze gebruikten de blaaspijpen alleen bij de jacht op kleine dieren en enige precisie was al genoeg om een klein dier of een vogel te doden.<BR> <BR> De blaaspijpen werden van riet gemaakt, en later ook van metaal. De projectielen die met de blaaspijpen af werden geschoten waren meestal spitse houtsplinters. Deze konden wel een halve meter lang zijn, voor de langste blaaspijpen. Bij de Cherokee pijlen loopt er een draad van gedraaide distelpluis in een spiraal om de achterste paar centimeter van het projectiel heen, als roer om het schot recht te houden (zoals de ‘fletching’ techniek met veren bij pijlen). Andere stammen gebruikten hier katoen voor. De projectielen werden in een kleine geweven riem bewaard.<BR> Bij het blazen worden de handen dicht bij de mond gehouden, met de rechterhand het dichtst bij de mond. Met een blaaspijp van ongeveer twee meter kan een projectiel wel honderd meter ver worden geschoten. De blaaspijp levert een zeer krachtig schot. Met enige oefening kan een grote precisie worden bereikt. De Choctaws zouden een snelvuurwapen hebben gemaakt door vier of vijf blaaspijpen aan elkaar te hebben bevestigd.

Schraper

xxx<BR> E<BR> <BR> Pijlpunten: materialen en vormen. De meeste pijlpunten werden van vuursteen gemaakt. Obsidiaan is een vulkanisch glas. Dit materiaal werd vaak via handel verkregen, en er zijn veel puntjes uit gemaakt. Obsidianen puntjes zijn erg breekbaar, maar heel scherp. Ze doorboren het wild zelfs beter dan fijne stalen pijlpuntjes. Obsidianen puntjes waren meestal prestigevoorwerpen.<BR> <BR> Plains Indianen hebben punten gemaakt van stevig weefsel van de nekwervels en de knieën van bizons. Als deze gevormd en gedroogd werden waren ze erg handig, ze bogen namelijk zodra ze tegen een bot aanschoten. Als een metalen punt tegen een bot werd geschoten werd het bot doorboord, en als een punt van steen of bot tegen een bot werd geschoten brak de punt meestal. Het veroorzaakte meer schade als de punt langs het bot boog.<BR> <BR> Er kwamen ook pijlpunten van bot en van hoorn voor, en ook van haaientanden. Soms werden er geen pijlpunten aan de schacht vastgemaakt, maar werd de schacht geslepen en verbrand. In latere, historische tijden werden er vooral op de Plains punten van ijzer gemaakt.<BR> <BR> Voor het schieten van vogels en kleine dieren werden veel stompe punten gebruikt. Hiermee werd de prooi bewusteloos geschoten, en werd de huid niet verpest. Deze pijlen werden voornamelijk door kinderen afgeschoten. Een meer ontwikkelde vorm is een kruisvormpunt gemaak uit twee of meer kruisende stokjes.<BR> <BR> Om vissen te schieten werden meestal drietandjes gebruikt; deze pijlen hadden vaak (natuurlijk in de historische tijd) drie lange dunne ijzeren puntjes met hoeken zodat ze in de vis bleven haken.<BR> Sommige culturen in het oosten en in het westen (niet in de Plains) doopten hun pijlpunten in ratelslanggif.<BR> <BR> Aan pijlschachten werden vaak veren bevestigd om de pijl op grote afstanden stabieler af te kunnen werpen. De veren fungeerden als een roer, dat ervoor zorgde dat de pijl tijdens de vlucht niet draaide of schommelde. De veren zullen waarschijnlijk op afstanden tot 15 meter niets uit hebben gemaakt. Pas aan het einde van de 19e eeuw werd ontdekt dat er eigenlijk maar een heel klein gedeelte van het oppervlak met de ‘fletching’ techniek bewerkt moet worden om het maximale effect te bereiken.<BR> <BR> Het beste hout om pijlschachten van te maken komt van de bessenstruik genaamd de Saskatoon berry bush. Dit is een kleine zwarte struik die in hogere gebieden groeit. Het hout was stevig en de pijlschacht veroorzaakte meer inwendige schade dan schachten van minder stevig hout als de pijl werd verwijderd. De struik komt aan de kust weinig voor. Aan de kust groeide de ceder, waar ook schachten van gemaakt konden worden, maar die braken snel. Pijlschachten van de Saskatoon struik werden daar via handel verkregen. De dikte van de pijlschacht moet aan het gewicht van de boog zijn aangepast. Zware bogen hebben dikke, stijve pijlschachten nodig, en lichte bogen hebben dunne, lichte pijlschachten nodig.<BR> <BR> Schachtsleutels (‘shaft wrenches’) werden gebruikt om pijlschachten recht te maken. Deze voorwerpen werden van steen, bot, ivoor, of gewei gemaakt. In het voorwerp zat een klein gat of een ronde haak waar de schacht door getrokken kon worden. De schacht werd eerst boven een vuur verhit om het hout soepel te maken.<BR> <BR> Pijlkokers werden meestal gevlochten, en vaak werden mooie kleuren gebruikt om er een versierd en eigen geheel van te maken. Kokers op de Plains waren vaak van huid gemaakt, van bizons en zelfs ook van otterhuid. Op veel huiden kokers werd het haar gehouden als bescherming tegen de regen. De pijlkokers waren mogelijk tot 90 centimeter lang met erg wijde openingen. Ze werden over de schouder gedragen van de booghoudende arm (dus over de linkerschouder bij rechtshandige Indianen), en tijdens het paardrijden werd de koker voor het middel gezwaaid met de opening aan de rechterkant.<BR> <BR> De pijlkokers van de Plains Indianen hadden een aparte houder voor de boog. Aan het geheel werd ook vaak een schild bevestigd, dat voor de koker werd gehouden.<BR> <BR> De pijlen werden vaak binnenin de koker nog in een aparte pijlhouder gestoken. Dit was een soort binnenhoes, van huid gemaakt, waar een stok aan was bevestigd zodat deze uit de buitenkoker omhoog gehaald kon worden. In deze binnenhoes werden ook reservepunten en een ‘lijmstok’ bewaard. De lijmstok was een stok van ongeveer twintig centimeter met een harde bol lijm eraan die vochtig gemaakt kon worden om pijlen te repareren. Aan de buitenkant van deze kokers hing vaak een “strijk-een-vuurtje” zakje met een stuk vuursteen en een stuk staal er in waarmee vuur gemaakt kon worden. Deze ontwikkelde pijlkokers stammen uit de historische tijd.<BR> Pijlen met stenen punten werden in kokers gestopt met een mosbedekking op de bodem ter bescherming.<BR> <BR> Oude Sioux krijgers vertelden dat zij meestal tien pijlen in hun koker namen, en ten tijde van oorlogen namen zij veertig pijlen mee.<BR> <BR> Veel Indianen gebruikten polsbeschermers, gemaakt van huid. Het leer beschermt de arm en de pols tegen de inslag van de draad als de boog wordt afgeschoten. Sommige polsbeschermers zijn voornamelijk voor de sier gemaakt, als de kehto’s van de Navajo Indianen die aan de buitenkant rijkelijk versierd waren met zilver en soms met turkoois.<BR> <BR> In Noord Amerika kwam de blaaspijp ook voor bij sommige stammen, als de Cherokees, de Choctaws, en de Iroquois. Vermoedelijk is de blaaspijp pas laat in Amerika geïntroduceerd, mogelijk via handel met Azië al zou het voorwerp via die weg moeilijk de Amazonejungles bereikt hebben. Amerikaanse blaaspijpen zijn ook langer dan de korte Aziatische blaaspijpen; de Amerikaanse zijn één tot drie meter lang. Noord Amerikaanse Indianen schoten geen giftige pijlen af met hun blaaspijpen. Ze gebruikten de blaaspijpen alleen bij de jacht op kleine dieren en enige precisie was al genoeg om een klein dier of een vogel te doden.<BR> <BR> De blaaspijpen werden van riet gemaakt, en later ook van metaal. De projectielen die met de blaaspijpen af werden geschoten waren meestal spitse houtsplinters. Deze konden wel een halve meter lang zijn, voor de langste blaaspijpen. Bij de Cherokee pijlen loopt er een draad van gedraaide distelpluis in een spiraal om de achterste paar centimeter van het projectiel heen, als roer om het schot recht te houden (zoals de ‘fletching’ techniek met veren bij pijlen). Andere stammen gebruikten hier katoen voor. De projectielen werden in een kleine geweven riem bewaard.<BR> Bij het blazen worden de handen dicht bij de mond gehouden, met de rechterhand het dichtst bij de mond. Met een blaaspijp van ongeveer twee meter kan een projectiel wel honderd meter ver worden geschoten. De blaaspijp levert een zeer krachtig schot. Met enige oefening kan een grote precisie worden bereikt. De Choctaws zouden een snelvuurwapen hebben gemaakt door vier of vijf blaaspijpen aan elkaar te hebben bevestigd.