Bijl

Deze gladde, ongegroefde bijl- en/of disselbladen, in het Engels specifiek aangeduid als Celts (afgeleid van het Latijnse celtis, wat beitel betekent), begonnen hun gegroefde voorgangers in de late prehistorische periode (vanaf ca. 400 voor Christus) te vervangen, al zijn exemplaren met groef nog lang in gebruik gebleven. Hierbij vervulden ze precies dezelfde functies binnen houtbewerking: het kappen van bomen en het bewerken van hout en bot voor gebruik in huizenbouw en werktuigproductie. Bijlen, met een verticaal geschacht blad bedoeld om bomen te kappen en stammen, palen en brandhout op maat te hakken, worden hierbij gekenmerkt door een symmetrische dwarsdoorsnede. De horizontaal geschachte dissels werden als grote beitel gebruikt en om hout uit te hollen en rechte of juist schuine randen of zijdes te maken, en waren aan een zijde platter, wat de dwarse schachting vergemakkelijkt en er bovendien voor zorgt dat je inderdaad een hap uit het hout kan hakken wanneer je de dissel in een boog naar beneden zwaait. <BR> In tegenstelling tot gegroefde bijlen en dissels werden Celts niet op een T-vormig stuk hout gezet en vastgebonden, maar in een holte in het hout geslagen, en vervolgens zo nodig steviger vastgezet. Op die manier kon het blad er makkelijk weer uitgehaald worden om aangescherpt of vervangen te worden. Tegelijkertijd raakte hij nooit los door er vaak of hard mee te slaan omdat de kracht van de klap de bijl juist vaster de schacht in duwde dankzij het feit dat de voorkant breder was dan de achterkant. Ook werd er soms gebruik gemaakt van een soort ‘mouw’, meestal van uitgehold gewei, die over het stenen blad en over of in de houten steel werd geschoven en zo de twee verbond. In de poreuze structuur aan de binnenkant van gewei is makkelijk een aan de achterkant taps toelopende Celt te klemmen.<BR> Dit type werktuig werd af en toe uit een vuursteenknol vervaardigd door het afslaan van scherven, maar veel vaker van een hardere steensoort als dioriet of nefriet (jade), dat tot zijn ruwe vorm wordt gereduceerd door een lang proces van putjes kloppen met een zware, afgeronde hamersteen. Daarna werd het op een grove schuursteen, met tussenkomst van water of zand om de wrijving te verbeteren, glad geschuurd en uiteindelijk nog zeer fijn gepolijst. Dit geeft de karakteristieke gladheid en glans die ook op deze exemplaren te bewonderen is. Hoe gladder een werktuig is, hoe steviger, want bij heavy-duty instrumenten als deze vormt elk uitsteeksel en elke holte een potentieel breekpunt.<BR>

Bijl

Deze gladde, ongegroefde bijl- en/of disselbladen, in het Engels specifiek aangeduid als Celts (afgeleid van het Latijnse celtis, wat beitel betekent), begonnen hun gegroefde voorgangers in de late prehistorische periode (vanaf ca. 400 voor Christus) te vervangen, al zijn exemplaren met groef nog lang in gebruik gebleven. Hierbij vervulden ze precies dezelfde functies binnen houtbewerking: het kappen van bomen en het bewerken van hout en bot voor gebruik in huizenbouw en werktuigproductie. Bijlen, met een verticaal geschacht blad bedoeld om bomen te kappen en stammen, palen en brandhout op maat te hakken, worden hierbij gekenmerkt door een symmetrische dwarsdoorsnede. De horizontaal geschachte dissels werden als grote beitel gebruikt en om hout uit te hollen en rechte of juist schuine randen of zijdes te maken, en waren aan een zijde platter, wat de dwarse schachting vergemakkelijkt en er bovendien voor zorgt dat je inderdaad een hap uit het hout kan hakken wanneer je de dissel in een boog naar beneden zwaait. <BR> In tegenstelling tot gegroefde bijlen en dissels werden Celts niet op een T-vormig stuk hout gezet en vastgebonden, maar in een holte in het hout geslagen, en vervolgens zo nodig steviger vastgezet. Op die manier kon het blad er makkelijk weer uitgehaald worden om aangescherpt of vervangen te worden. Tegelijkertijd raakte hij nooit los door er vaak of hard mee te slaan omdat de kracht van de klap de bijl juist vaster de schacht in duwde dankzij het feit dat de voorkant breder was dan de achterkant. Ook werd er soms gebruik gemaakt van een soort ‘mouw’, meestal van uitgehold gewei, die over het stenen blad en over of in de houten steel werd geschoven en zo de twee verbond. In de poreuze structuur aan de binnenkant van gewei is makkelijk een aan de achterkant taps toelopende Celt te klemmen.<BR> Dit type werktuig werd af en toe uit een vuursteenknol vervaardigd door het afslaan van scherven, maar veel vaker van een hardere steensoort als dioriet of nefriet (jade), dat tot zijn ruwe vorm wordt gereduceerd door een lang proces van putjes kloppen met een zware, afgeronde hamersteen. Daarna werd het op een grove schuursteen, met tussenkomst van water of zand om de wrijving te verbeteren, glad geschuurd en uiteindelijk nog zeer fijn gepolijst. Dit geeft de karakteristieke gladheid en glans die ook op deze exemplaren te bewonderen is. Hoe gladder een werktuig is, hoe steviger, want bij heavy-duty instrumenten als deze vormt elk uitsteeksel en elke holte een potentieel breekpunt.<BR>