Een visfuikje van bamboevlechtwerk (Javaans: bengkeng). Deze fuik bestaat uit een buitencilinder die van boven smal is, beneden breed uitloopt en in de bodem terug naar binnenvouwt, en daar weer smaller wordt. Zodoende bevindt de opening (ingang) zich midden in de fuik. De vis kan dus gemakkelijk naar binnen zwemmen, maar niet terugkeren.<BR> Bij het vlechten van deze bengkeng, is begonnen met het opzetten van de ronde binnenhals. Aan de top van deze binnencylinder, is het bamboevlechtwerk opgezet in rechte eenslag. Hierbij zijn de losse scheringrepen vertikaal, en gaan de inslagrepen in het rond. De eerste inslagring heeft een diameter van ongeveer 4 a 5 centimeter, de volgende is iets langer, de derde weer iets langer, en succesievelijk gebruikt men telkens langere inslagringen, zodat de cilinder, aan de ingang begonnen, zich naar beneden verwijdt. Bij het breedste punt aangekomen, zijn de lengterepen naar buiten uitgebogen, en zijn er opnieuw inslagringen ingevlochten, waardoor er een buiten en binnencilindervorm is verkregen.