Buste van Indiaanse vrouw

Gipsafgietsel ; Louise Trujillo, 20 jaar oud.<BR> <BR> De verzamelaar Frederick Starr (1858-1933) was in eerste instantie bioloog, maar verlegde later zijn interesses naar antropologie. In 1889 werd hij benoemd tot hoofd van de antropologieafdeling van de "American Museum of Natural History" en in 1892 werd hij gekozen om het departement antropologie aan de "University of Chicago" te organiseren. Starr bleef aan deze universiteit verbonden tot zijn pensioen in 1923. Gedurende zijn carrière in antropologie heeft hij in veel verschillende landen veldwerk verricht. Naast Noord Amerika heeft hij ook onderzoek gedaan in Mexico, Brazilië, Colombia, Guatemala, Ecuador, Guiana, Japan, de Filippijnen en Afrika. Hij is in 1933 in Tokyo overleden.<BR> Deze serie bustes zijn afgietsels van mallen die gemaakt zijn van Pueblo- Indianen. Van deze mensen zijn de naam, leeftijd en het geslacht bekend maar helaas niets over het onderzoek zelf. Starr heeft in 1895-1896 een vermoedelijk soortgelijk onderzoek uitgevoerd bij Indiaanse bevolkingsgroepen in het zuiden van Mexico en Guatemala waar hij ook bustes heeft gemaakt van proefpersonen. Hij bezocht te paard drieëntwintig volkeren waarbij hij van elk honderd mannen en vijfentwintig vrouwen onderzocht. De proefpersonen werden opgemeten, gefotografeerd en tot slot werd een buste van hen gemaakt. Volgens Starr waren rassenkenmerken in een populatie beter zichtbaar bij de mannen dan bij de vrouwen die onderling weinig van elkaar zouden verschillen. Vrouwen bleken in de praktijk ook moeilijker te onderzoeken, een gegeven dat Starr toedichtte aan hun koppigheid, gebrek aan intelligentie of angst. Degenen die na onderzoek het meest bleken te voldoen aan de karakteristieke kenmerken van hun volk werden gefotografeerd. Daarnaast werden van elk volk vijf mensen gekozen om bustes van te maken. De mallen werden direct op de proefpersoon zelf gevormd en de eerste buste werd ter plaatse gemaakt, nog voordat Starr het dorp zou verlaten. Na terugkeer werden de bustes met de foto's vergeleken en kleine onregelmatigheden zoals scheurtjes weggewerkt door een artiest die ook de ogen en het haar toevoegde aan de gipsen afgietsels<BR> In de achttiende eeuw werd fysische antropologie ontwikkeld door Peter Camper om raciale kenmerken voor artiesten te kunnen verduidelijken door de hoek van het gezicht te meten. Blumenbach ging verder met de ontwikkeling van craniometrie (het meten van de schedel) en voegde ook huidskleur, haar en lichaamsbouw toe om raciale types te kunnen determineren. Hij deelde de mensheid op in blank, mongoloïde, Indiaans, Ethiopisch en Maleisisch. In 1842 veranderde Anders Retzius de indeling in 'langschedeligen' zoals de West- Europeanen en de 'rondschedeligen' zoals Oost- Europeanen. Het onderzoek van Retzius was gebaseerd op een grootschalig onderzoek van schedels in museale en privécollecties en geïnspireerd op het werk van Dr. Samuel Morton (1839). Schedelmetingen werden beschouwd als de beste methode voor de determinatie van rassen die zich aan hun verschillende leefomgevingen hadden aangepast waardoor natuurlijke gradaties waren ontstaan. Deze verschillen in fysiek werden uitvoerig gemeten waarbij naast de schedel bijvoorbeeld ook de lichaamslengte en de lengte van de ledematen werden opgenomen. Het type haar en huidskleur werd gedetermineerd met behulp van gecodeerde kleurstalen. Hoewel deze vorm van fysische antropologie in de eerste plaats bedoeld was om de mensheid in al haar verscheidenheid in kaart te brengen werden ook raciale vooroordelen aan de resultaten verbonden. In Noord- Amerika en Europa werden de uitkomsten van dit type onderzoek misbruikt om de zogenaamde superioriteit van het blanke ras aan te tonen en in de Verenigde Staten werd mede door deze wetenschap bepleit dat Afrikanen bij uitstek geschikt zouden zijn om als slaaf te dienen.<BR>

Buste van Indiaanse vrouw

Gipsafgietsel ; Louise Trujillo, 20 jaar oud.<BR> <BR> De verzamelaar Frederick Starr (1858-1933) was in eerste instantie bioloog, maar verlegde later zijn interesses naar antropologie. In 1889 werd hij benoemd tot hoofd van de antropologieafdeling van de "American Museum of Natural History" en in 1892 werd hij gekozen om het departement antropologie aan de "University of Chicago" te organiseren. Starr bleef aan deze universiteit verbonden tot zijn pensioen in 1923. Gedurende zijn carrière in antropologie heeft hij in veel verschillende landen veldwerk verricht. Naast Noord Amerika heeft hij ook onderzoek gedaan in Mexico, Brazilië, Colombia, Guatemala, Ecuador, Guiana, Japan, de Filippijnen en Afrika. Hij is in 1933 in Tokyo overleden.<BR> Deze serie bustes zijn afgietsels van mallen die gemaakt zijn van Pueblo- Indianen. Van deze mensen zijn de naam, leeftijd en het geslacht bekend maar helaas niets over het onderzoek zelf. Starr heeft in 1895-1896 een vermoedelijk soortgelijk onderzoek uitgevoerd bij Indiaanse bevolkingsgroepen in het zuiden van Mexico en Guatemala waar hij ook bustes heeft gemaakt van proefpersonen. Hij bezocht te paard drieëntwintig volkeren waarbij hij van elk honderd mannen en vijfentwintig vrouwen onderzocht. De proefpersonen werden opgemeten, gefotografeerd en tot slot werd een buste van hen gemaakt. Volgens Starr waren rassenkenmerken in een populatie beter zichtbaar bij de mannen dan bij de vrouwen die onderling weinig van elkaar zouden verschillen. Vrouwen bleken in de praktijk ook moeilijker te onderzoeken, een gegeven dat Starr toedichtte aan hun koppigheid, gebrek aan intelligentie of angst. Degenen die na onderzoek het meest bleken te voldoen aan de karakteristieke kenmerken van hun volk werden gefotografeerd. Daarnaast werden van elk volk vijf mensen gekozen om bustes van te maken. De mallen werden direct op de proefpersoon zelf gevormd en de eerste buste werd ter plaatse gemaakt, nog voordat Starr het dorp zou verlaten. Na terugkeer werden de bustes met de foto's vergeleken en kleine onregelmatigheden zoals scheurtjes weggewerkt door een artiest die ook de ogen en het haar toevoegde aan de gipsen afgietsels<BR> In de achttiende eeuw werd fysische antropologie ontwikkeld door Peter Camper om raciale kenmerken voor artiesten te kunnen verduidelijken door de hoek van het gezicht te meten. Blumenbach ging verder met de ontwikkeling van craniometrie (het meten van de schedel) en voegde ook huidskleur, haar en lichaamsbouw toe om raciale types te kunnen determineren. Hij deelde de mensheid op in blank, mongoloïde, Indiaans, Ethiopisch en Maleisisch. In 1842 veranderde Anders Retzius de indeling in 'langschedeligen' zoals de West- Europeanen en de 'rondschedeligen' zoals Oost- Europeanen. Het onderzoek van Retzius was gebaseerd op een grootschalig onderzoek van schedels in museale en privécollecties en geïnspireerd op het werk van Dr. Samuel Morton (1839). Schedelmetingen werden beschouwd als de beste methode voor de determinatie van rassen die zich aan hun verschillende leefomgevingen hadden aangepast waardoor natuurlijke gradaties waren ontstaan. Deze verschillen in fysiek werden uitvoerig gemeten waarbij naast de schedel bijvoorbeeld ook de lichaamslengte en de lengte van de ledematen werden opgenomen. Het type haar en huidskleur werd gedetermineerd met behulp van gecodeerde kleurstalen. Hoewel deze vorm van fysische antropologie in de eerste plaats bedoeld was om de mensheid in al haar verscheidenheid in kaart te brengen werden ook raciale vooroordelen aan de resultaten verbonden. In Noord- Amerika en Europa werden de uitkomsten van dit type onderzoek misbruikt om de zogenaamde superioriteit van het blanke ras aan te tonen en in de Verenigde Staten werd mede door deze wetenschap bepleit dat Afrikanen bij uitstek geschikt zouden zijn om als slaaf te dienen.<BR>