Babydrager

Een Babydrager gemaakt van bruin hout. Deze is driehoekig van vorm. Aan de onderkant zijn aan beide zijden krulvormige uitsteeksels te zien waarin gaten zijn gemaakt. Door de gaten lopen gedraaide touwen waaraan zigzag gevlochten brede rotan draagbanden zijn vastgemaakt, die naar de bovenhoeken van de drager lopen. De onder- en bovenrand van de draagstoel zijn versierd met ingelegde ronde witte knopen met elk vier gaatjes. Aan de hoeken van de bovenrand hangt een kralensnoer met witte, blauwe en rode kralen, die in vele ruitvormen zijn geregen. Aan het snoeren hangen aan beide kanten pakjes van gedroogde bladeren met vruchthoutjes. De buitenranden van de drager zijn versierd met snijwerk en ingelegde vierkante stukjes tin. Het grote gebogen midden vlak is versierd met snijwerk in een patroon van twee 'aso' (draak) figuren met een strijder in het midden. De strijder heeft ogen gemaakt van blauwe kralen. De man heeft een schild, speer en een zwaard en een geperforeerde penis. Bij het snijden van deze drager laten de kunstenaars van de Bahau uitzonderlijke vaardigheden blijken. De hoofden besteden veel geld en moeite aan deze hawats (een ander naam voor deze houten dragers).<BR> <BR> Dit type drager werd gebruikt door dorpshoofden, de hoogste elite bij de Bahau van Mendalam. De vruchthoutjes hebben een lusje waar de vingers van het kind in worden gestoken om de ziel van het kind gerust te stellen. De Bahau geloofden zoals vele andere Dayak dat de ziel van een baby nog erg zwak was en sneller het lichaam kon verlaten als het niet beschermd werd op verschillende manieren (A.W. Nieuwenhuis, I.C.B. deel 2, Pl. CVI tweede van boven).<BR> <BR> De waterslang, ook wel draak of naga genoemd, was bij de verschillende subgroepen van de Dayak een belangrijke figuur uit hun mythen. Zijn beeltenis had symbolische betekenis en was een veel terugkerend motief. De waterslang stond symbool voor vrouwelijkheid en vruchtbaarheid en werd gezien als de godin van de onderwereld. Bij de Ngaju Dayak werd zij Jata genoemd. Deze benaming is waarschijnlijk ontstaan in de dertiende eeuw door invloeden van het hindoeistische rijk Majapahit, dat toen over vele nu Indonesische eilanden (waaronder Borneo) heerste. Zij hebben zeer waarschijnlijk religieuze propaganda verspreid op Borneo. Zo zijn bepaalde begrippen overgenomen door de Dayak volken (H. Schärer, 1963, p. 12-15). De Beeltenissen van de waterslang boden meestal bescherming en waakten over de doden. De afbeelding van de waterslang werd vanwege de beschermende functie gezien als erg krachtig. Daarom gaven sommige Dayak subgroepen de motieven die deze godheid uitbeeldden een andere naam, om zo niet het kwaad over hunzelf op te roepen. Zij noemden deze motieven: ‘aso’ wat letterlijk ‘hond’ betekent. Meestal leken de motieven met deze naam dus niet op een hond maar op een draak of slang. Er zijn nog meer namen die voorkwamen om het motief van de waterslang aan te duiden waaronder: ‘schorpioen’, ‘kikker’ of ‘hagedis’. Ook konden afbeeldingen van andere reptielen zoals krokodillen verwijzen naar de waterslang. De motieven die hiernaar verwezen waren vanwege de bescherming die zij konden bieden meestal afgebeeld op objecten waar men deze kracht wilde hebben. Zo werd het motief vaak afgebeeld bij ingangen van huizen, op draagmanden voor baby’s, schilden, zonnehoeden etc. Deze moesten kwade geesten afschrikken. Soms vormden twee motieven samen een monsterkop die ‘udo’ wordt genoemd, deze was ook bedoeld om bescherming te bieden (B. Sellato, 1989, p. 44, 45). Ook sommige krijgers droegen het motief van de waterslang bij zich, bijvoorbeeld in de vorm van een oorsieraad (F. Brinkgreve & D.J. Stuart-Fox (red.), 2013, p. 234). De vrouwelijke onderwereld die werd gerepresenteerd door de waterslang, zou altijd in verband staan met de mannelijke bovenwereld. Samen representeerde zij de gehele kosmos. Die eenheid in het universum vormde een belangrijk onderdeel in de verschillenden culturen van de verscheidenen Dayak groepen (J. Ave & V.T. King, 1986, p. 33-36).

Babydrager

Een Babydrager gemaakt van bruin hout. Deze is driehoekig van vorm. Aan de onderkant zijn aan beide zijden krulvormige uitsteeksels te zien waarin gaten zijn gemaakt. Door de gaten lopen gedraaide touwen waaraan zigzag gevlochten brede rotan draagbanden zijn vastgemaakt, die naar de bovenhoeken van de drager lopen. De onder- en bovenrand van de draagstoel zijn versierd met ingelegde ronde witte knopen met elk vier gaatjes. Aan de hoeken van de bovenrand hangt een kralensnoer met witte, blauwe en rode kralen, die in vele ruitvormen zijn geregen. Aan het snoeren hangen aan beide kanten pakjes van gedroogde bladeren met vruchthoutjes. De buitenranden van de drager zijn versierd met snijwerk en ingelegde vierkante stukjes tin. Het grote gebogen midden vlak is versierd met snijwerk in een patroon van twee 'aso' (draak) figuren met een strijder in het midden. De strijder heeft ogen gemaakt van blauwe kralen. De man heeft een schild, speer en een zwaard en een geperforeerde penis. Bij het snijden van deze drager laten de kunstenaars van de Bahau uitzonderlijke vaardigheden blijken. De hoofden besteden veel geld en moeite aan deze hawats (een ander naam voor deze houten dragers).<BR> <BR> Dit type drager werd gebruikt door dorpshoofden, de hoogste elite bij de Bahau van Mendalam. De vruchthoutjes hebben een lusje waar de vingers van het kind in worden gestoken om de ziel van het kind gerust te stellen. De Bahau geloofden zoals vele andere Dayak dat de ziel van een baby nog erg zwak was en sneller het lichaam kon verlaten als het niet beschermd werd op verschillende manieren (A.W. Nieuwenhuis, I.C.B. deel 2, Pl. CVI tweede van boven).<BR> <BR> De waterslang, ook wel draak of naga genoemd, was bij de verschillende subgroepen van de Dayak een belangrijke figuur uit hun mythen. Zijn beeltenis had symbolische betekenis en was een veel terugkerend motief. De waterslang stond symbool voor vrouwelijkheid en vruchtbaarheid en werd gezien als de godin van de onderwereld. Bij de Ngaju Dayak werd zij Jata genoemd. Deze benaming is waarschijnlijk ontstaan in de dertiende eeuw door invloeden van het hindoeistische rijk Majapahit, dat toen over vele nu Indonesische eilanden (waaronder Borneo) heerste. Zij hebben zeer waarschijnlijk religieuze propaganda verspreid op Borneo. Zo zijn bepaalde begrippen overgenomen door de Dayak volken (H. Schärer, 1963, p. 12-15). De Beeltenissen van de waterslang boden meestal bescherming en waakten over de doden. De afbeelding van de waterslang werd vanwege de beschermende functie gezien als erg krachtig. Daarom gaven sommige Dayak subgroepen de motieven die deze godheid uitbeeldden een andere naam, om zo niet het kwaad over hunzelf op te roepen. Zij noemden deze motieven: ‘aso’ wat letterlijk ‘hond’ betekent. Meestal leken de motieven met deze naam dus niet op een hond maar op een draak of slang. Er zijn nog meer namen die voorkwamen om het motief van de waterslang aan te duiden waaronder: ‘schorpioen’, ‘kikker’ of ‘hagedis’. Ook konden afbeeldingen van andere reptielen zoals krokodillen verwijzen naar de waterslang. De motieven die hiernaar verwezen waren vanwege de bescherming die zij konden bieden meestal afgebeeld op objecten waar men deze kracht wilde hebben. Zo werd het motief vaak afgebeeld bij ingangen van huizen, op draagmanden voor baby’s, schilden, zonnehoeden etc. Deze moesten kwade geesten afschrikken. Soms vormden twee motieven samen een monsterkop die ‘udo’ wordt genoemd, deze was ook bedoeld om bescherming te bieden (B. Sellato, 1989, p. 44, 45). Ook sommige krijgers droegen het motief van de waterslang bij zich, bijvoorbeeld in de vorm van een oorsieraad (F. Brinkgreve & D.J. Stuart-Fox (red.), 2013, p. 234). De vrouwelijke onderwereld die werd gerepresenteerd door de waterslang, zou altijd in verband staan met de mannelijke bovenwereld. Samen representeerde zij de gehele kosmos. Die eenheid in het universum vormde een belangrijk onderdeel in de verschillenden culturen van de verscheidenen Dayak groepen (J. Ave & V.T. King, 1986, p. 33-36).