Masker

Een masker, gemaakt van lichtbruin hout. Het masker bestaat uit een groot ovaalvormig hoofd met aangezette, wijd uitstaande zijvlakken, de oren. Het hoofd heeft zeer grote ronde ogen van spiegelglas. Tussen en onder de ogen de zeer forse neus met brede neusvleugels en kleine neusgaten. De geopende bek heeft zeer veel rechthoekige tanden en vier grote lange gebogen slagtanden, twee in de boven- en twee in de onderkaak. Het masker heeft een beweegbare onderkaak met een lange baard van lichtbruine vezels. In de oren staan aan de bovenkant naar voren wijzende grote horens. Aan de oren hangen aan rode touwtjes peervormige houten oorhangers. Het gehele masker is versierd met zwarte strepen en spiralen.<BR> Dit soort maskers werden veel gebruikt door de Mendalam Kayan. Het maken van deze maskers werd vaak doorgegeven van vader op zoon. Dit masker wordt door de Kayan en gerealteerde groepen 'Urung pako’ genoemd en beschreven als: maskers met een korte bolle/brede neus met een baard van geitenhaar. In het gebied langs Bahau rivier representeert dit masker menselijkheid en in de bovenstroom van de Mahakam rivier wordt het een draken masker genoemd. De naam van dit soort maskers worden bepaald door de manier waarop de neus eruit ziet (M. Heppel 2015, p. 125). <BR> Het masker moet een geest voorstellen. Het wordt door mannen gedragen bij feest rondom het planten van de rijst, om zich voor te doen als een geest. Ze geloven dat dit masker hun dezelfde krachten kan geven als een geest heeft. Zij kunnen dan dus de zielen van de rijst naar hun land lokken om een goede oogst te bevorderen. Meerdere mannen dragen bij dit ritueel deze maskers met hierbij een hoofddeksel met neushoornvogel veren en een kostuum van franje bananenbladeren. Zij dansen met een houten haak, met die haak proberen zij de ziel van de rijst te naar hen toe te trekken. Aan deze dans gaan meerdere rituelen vooraf die de dansers moeten uitvoeren. Zij mogen onder andere voor een bepaalde tijd niet spreken anders lopen zij gevaar om te falen (A.W. Nieuwenhuis, 1907, p. 323-326).

Masker

Een masker, gemaakt van lichtbruin hout. Het masker bestaat uit een groot ovaalvormig hoofd met aangezette, wijd uitstaande zijvlakken, de oren. Het hoofd heeft zeer grote ronde ogen van spiegelglas. Tussen en onder de ogen de zeer forse neus met brede neusvleugels en kleine neusgaten. De geopende bek heeft zeer veel rechthoekige tanden en vier grote lange gebogen slagtanden, twee in de boven- en twee in de onderkaak. Het masker heeft een beweegbare onderkaak met een lange baard van lichtbruine vezels. In de oren staan aan de bovenkant naar voren wijzende grote horens. Aan de oren hangen aan rode touwtjes peervormige houten oorhangers. Het gehele masker is versierd met zwarte strepen en spiralen.<BR> Dit soort maskers werden veel gebruikt door de Mendalam Kayan. Het maken van deze maskers werd vaak doorgegeven van vader op zoon. Dit masker wordt door de Kayan en gerealteerde groepen 'Urung pako’ genoemd en beschreven als: maskers met een korte bolle/brede neus met een baard van geitenhaar. In het gebied langs Bahau rivier representeert dit masker menselijkheid en in de bovenstroom van de Mahakam rivier wordt het een draken masker genoemd. De naam van dit soort maskers worden bepaald door de manier waarop de neus eruit ziet (M. Heppel 2015, p. 125). <BR> Het masker moet een geest voorstellen. Het wordt door mannen gedragen bij feest rondom het planten van de rijst, om zich voor te doen als een geest. Ze geloven dat dit masker hun dezelfde krachten kan geven als een geest heeft. Zij kunnen dan dus de zielen van de rijst naar hun land lokken om een goede oogst te bevorderen. Meerdere mannen dragen bij dit ritueel deze maskers met hierbij een hoofddeksel met neushoornvogel veren en een kostuum van franje bananenbladeren. Zij dansen met een houten haak, met die haak proberen zij de ziel van de rijst te naar hen toe te trekken. Aan deze dans gaan meerdere rituelen vooraf die de dansers moeten uitvoeren. Zij mogen onder andere voor een bepaalde tijd niet spreken anders lopen zij gevaar om te falen (A.W. Nieuwenhuis, 1907, p. 323-326).