Headgear, worn by eunuchs

Dit hoge blauwe fluwelen hoofddeksel werd gedragen door de beheerders (agha’s) van de moskeeën van Mekka en Medina. Deze beheerders waren eunuchen die op jonge leeftijd tot slaaf waren gemaakt. Het hoofddeksel werd gedragen in combinatie met een witte doek die tot een tulband werd gewonden. De Nederlandse islamwetenschapper Christiaan Snouck Hurgronje schrijft in zijn boek over Mekka dat de mutsen uitzonderlijk hoog waren en dat de witte tulbanden aan de voorzijde tot een knoop waren gedraaid (Snouck Hurgronje [1889] 2007:481). De Engelsman Eldon Rutter bezocht Mekka en Medina in 1925-26 en beschreef behalve de hoge tulbanden de gewaden die de agha’s droegen als wit of gekleurd met hele lange mouwen die hun handen bedekten (Rutter 1928: 265).<BR> <BR> Eunuchen, gecastreerde slaven, werden sinds eind 12de eeuw (Mamlukse periode) aangesteld als beheerders van het graf van de profeet Mohammed en in de Grote Moskee in Mekka (Hathaway 2015). In Mekka zorgden zij voor orde en netheid op het plein van de Grote Moskee, de Haram. In Medina hielden zij het graf schoon, zorgden voor orde, beheerden de sleutels van de grafkamer en de minbar (preekgestoelte) en reguleerden de toegang tot het graf. In de Ottomaanse periode (1517-1925) telde de groep eunuchen die belast was met het beheer van de heilige plaatsen meer dan honderd personen. In de laat-Ottomaanse tijd, de periode waaruit dit hoofddeksel stamt, waren de eunuchen meestal afkomstig uit Ethiopië en op jonge leeftijd tot slaaf gemaakt. Hun castratie vond plaats in Opper-Egypte, gewoonlijk nog voor de puberteit intrad. Vaak brachten ze enige tijd door in de entourage van de Ottomaanse sultan in Istanbul, alvorens ze werden aangesteld in Mekka en Medina. Hun vooraanstaande positie in het beheer van de heilige plaatsen leverde de eunuchen groot aanzien en rijkdom op. Nadat de twee heilige steden in 1924-25 onder Saudische heerschappij kwamen werd de hadj, de pelgrimstocht, onder strikte controle van de nieuwe heersers gesteld. Vanuit hun wahhabitische geloofsopvattingen keurden zij de gebruiken rond de verering van de profeet Mohammed, waar de eunuchen nauw mee verbonden waren, af omdat zij dit als bid’a (ongeoorloofde innovatie) van het geloof zagen. Vanaf de jaren 1930 nam de aanwas van nieuwe eunuchen gestaag af (Marmon 1995: 108). De eunuchen die er al waren mochten tot hun dood hun functie blijven vervullen. In 2013 leefden er nog acht eunuchen in Medina.

Headgear, worn by eunuchs

Dit hoge blauwe fluwelen hoofddeksel werd gedragen door de beheerders (agha’s) van de moskeeën van Mekka en Medina. Deze beheerders waren eunuchen die op jonge leeftijd tot slaaf waren gemaakt. Het hoofddeksel werd gedragen in combinatie met een witte doek die tot een tulband werd gewonden. De Nederlandse islamwetenschapper Christiaan Snouck Hurgronje schrijft in zijn boek over Mekka dat de mutsen uitzonderlijk hoog waren en dat de witte tulbanden aan de voorzijde tot een knoop waren gedraaid (Snouck Hurgronje [1889] 2007:481). De Engelsman Eldon Rutter bezocht Mekka en Medina in 1925-26 en beschreef behalve de hoge tulbanden de gewaden die de agha’s droegen als wit of gekleurd met hele lange mouwen die hun handen bedekten (Rutter 1928: 265).<BR> <BR> Eunuchen, gecastreerde slaven, werden sinds eind 12de eeuw (Mamlukse periode) aangesteld als beheerders van het graf van de profeet Mohammed en in de Grote Moskee in Mekka (Hathaway 2015). In Mekka zorgden zij voor orde en netheid op het plein van de Grote Moskee, de Haram. In Medina hielden zij het graf schoon, zorgden voor orde, beheerden de sleutels van de grafkamer en de minbar (preekgestoelte) en reguleerden de toegang tot het graf. In de Ottomaanse periode (1517-1925) telde de groep eunuchen die belast was met het beheer van de heilige plaatsen meer dan honderd personen. In de laat-Ottomaanse tijd, de periode waaruit dit hoofddeksel stamt, waren de eunuchen meestal afkomstig uit Ethiopië en op jonge leeftijd tot slaaf gemaakt. Hun castratie vond plaats in Opper-Egypte, gewoonlijk nog voor de puberteit intrad. Vaak brachten ze enige tijd door in de entourage van de Ottomaanse sultan in Istanbul, alvorens ze werden aangesteld in Mekka en Medina. Hun vooraanstaande positie in het beheer van de heilige plaatsen leverde de eunuchen groot aanzien en rijkdom op. Nadat de twee heilige steden in 1924-25 onder Saudische heerschappij kwamen werd de hadj, de pelgrimstocht, onder strikte controle van de nieuwe heersers gesteld. Vanuit hun wahhabitische geloofsopvattingen keurden zij de gebruiken rond de verering van de profeet Mohammed, waar de eunuchen nauw mee verbonden waren, af omdat zij dit als bid’a (ongeoorloofde innovatie) van het geloof zagen. Vanaf de jaren 1930 nam de aanwas van nieuwe eunuchen gestaag af (Marmon 1995: 108). De eunuchen die er al waren mochten tot hun dood hun functie blijven vervullen. In 2013 leefden er nog acht eunuchen in Medina.