Beeld, voorstellende een overleden persoon

Dit beeld is de beeltenis van een onlangs overleden persoon. Zulke beelden heten 'awong' of 'sar-ahai'. Ze worden voornamelijk door de westelijke Marind gemaakt en in een aan drie zijden gesloten hutje, 'sar-aha', in zijn voormalige kokosaanplant gezet. Het beeld vertoont een eenvoudige beschildering in het gezicht en op de borst. Volgens Van Baal dragen zulke beelden steeds een rood ornament op de borst, dat het hart voorstelt. Dit beeld heeft echter geen rood ornament, in plaats daarvan zijn er twee elkaar X-vormig kruisende lijnen die boven een sikkelvormig ornament op een zwarte achtergrond geschilderd. In de geraadpleegde literatuur wordt geen vergelijkbare awong genoemd (Van Baal 1966, 776-777).<BR> <BR> De kokostuin van een gestorven persoon is met een taboe belegd, of sar, zoals het in de taal van de Marind heet. De aanplant wordt dan onberoerd gelaten en de vruchten worden niet gebruikt. Het pad er naartoe wordt met taboetekens gekenmerkt, zoals de objecten 146-1 t/m 8 in de collectie van het Tropenmuseum. (Hunger 1925, 351-352 en Van Baal 1966, 775-776).Volgens Wirz dient het hutje voor de het beeld en het neerleggen van de kokosnoten bij (of in) het hutje ervoor, om de geest van de overledene daar op zijn gemak te laten voelen. Ze hopen om hem hierdoor te weerhouden om in de omgeving van de levenden rond te gaan spoken. De neergelegde kokosnoten zijn offers aan de dodengeest (Wirz 1925, 125). <BR> <BR> Van Baal stelt dat beelden als deze de overleden persoon representeren, die over zijn voormalige kokosaanplant waakt. Een aantal kokosnoten dat op de grond zijn gevallen, wordt verzameld en in de buurt van het hutje neergelegd, zodat ze daar kunnen kiemen. Nadat het taboe is opgeheven, kunnen deze jonge kokospalmen in de eigen tuinen worden geplant. Het hutje en het beeld laat men gewoon vervallen. (Van Baal 1966, 780 en Van Baal 1934, 224).<BR> <BR> Over dit soort beelden is in de literatuur heftig gediscussieerd. Onderwerp van die discussie is de aanwezigheid van een hoofdtooi met twee hoornachtige uitsteeksels op vergelijkbare beelden. Inderdaad heeft het beeld in de collectie van het Tropenmuseum geen ‘hoorns’, maar er zit wel een draadnagel in zijn hoofd waarmee mogelijk zo’n hoofdtooi zou kunnen zijn bevestigd. Ook de dodenmaskers van de Marind zoals inventarisnummer H-1145, hebben hoornachtige punten. Omdat voor de komst van de Europeanen geen dieren met hoorns op Nieuw Guinea leefden, is de interpretatie als hoorn niet juist. Van Baal meldt dat sommige Marind die uitsteeksels als armen interpreteren. (Van Baal 1934, 219-220 en Van Baal 1966, 779-780). Wirz daarentegen vermeldt bronnen volgens wie ze twee sierveren van paradijsvogels moeten representeren. Wirz vindt deze uitleg niet overtuigend en wijst al in 1925 erop dat de betekenissen van symboliek rond de dodengeesten verloren zijn gegaan. (Wirz 1925, 137-139).

Beeld, voorstellende een overleden persoon

Dit beeld is de beeltenis van een onlangs overleden persoon. Zulke beelden heten 'awong' of 'sar-ahai'. Ze worden voornamelijk door de westelijke Marind gemaakt en in een aan drie zijden gesloten hutje, 'sar-aha', in zijn voormalige kokosaanplant gezet. Het beeld vertoont een eenvoudige beschildering in het gezicht en op de borst. Volgens Van Baal dragen zulke beelden steeds een rood ornament op de borst, dat het hart voorstelt. Dit beeld heeft echter geen rood ornament, in plaats daarvan zijn er twee elkaar X-vormig kruisende lijnen die boven een sikkelvormig ornament op een zwarte achtergrond geschilderd. In de geraadpleegde literatuur wordt geen vergelijkbare awong genoemd (Van Baal 1966, 776-777).<BR> <BR> De kokostuin van een gestorven persoon is met een taboe belegd, of sar, zoals het in de taal van de Marind heet. De aanplant wordt dan onberoerd gelaten en de vruchten worden niet gebruikt. Het pad er naartoe wordt met taboetekens gekenmerkt, zoals de objecten 146-1 t/m 8 in de collectie van het Tropenmuseum. (Hunger 1925, 351-352 en Van Baal 1966, 775-776).Volgens Wirz dient het hutje voor de het beeld en het neerleggen van de kokosnoten bij (of in) het hutje ervoor, om de geest van de overledene daar op zijn gemak te laten voelen. Ze hopen om hem hierdoor te weerhouden om in de omgeving van de levenden rond te gaan spoken. De neergelegde kokosnoten zijn offers aan de dodengeest (Wirz 1925, 125). <BR> <BR> Van Baal stelt dat beelden als deze de overleden persoon representeren, die over zijn voormalige kokosaanplant waakt. Een aantal kokosnoten dat op de grond zijn gevallen, wordt verzameld en in de buurt van het hutje neergelegd, zodat ze daar kunnen kiemen. Nadat het taboe is opgeheven, kunnen deze jonge kokospalmen in de eigen tuinen worden geplant. Het hutje en het beeld laat men gewoon vervallen. (Van Baal 1966, 780 en Van Baal 1934, 224).<BR> <BR> Over dit soort beelden is in de literatuur heftig gediscussieerd. Onderwerp van die discussie is de aanwezigheid van een hoofdtooi met twee hoornachtige uitsteeksels op vergelijkbare beelden. Inderdaad heeft het beeld in de collectie van het Tropenmuseum geen ‘hoorns’, maar er zit wel een draadnagel in zijn hoofd waarmee mogelijk zo’n hoofdtooi zou kunnen zijn bevestigd. Ook de dodenmaskers van de Marind zoals inventarisnummer H-1145, hebben hoornachtige punten. Omdat voor de komst van de Europeanen geen dieren met hoorns op Nieuw Guinea leefden, is de interpretatie als hoorn niet juist. Van Baal meldt dat sommige Marind die uitsteeksels als armen interpreteren. (Van Baal 1934, 219-220 en Van Baal 1966, 779-780). Wirz daarentegen vermeldt bronnen volgens wie ze twee sierveren van paradijsvogels moeten representeren. Wirz vindt deze uitleg niet overtuigend en wijst al in 1925 erop dat de betekenissen van symboliek rond de dodengeesten verloren zijn gegaan. (Wirz 1925, 137-139).