Reisvergunning voor een islamitische pelgrim

Reispas cq. vergunning om naar Mekka te reizen, afgegeven door de koloniale autoriteiten in februari 1928 in Rengat (Sumatra) aan Maloejoed uit Telok Sidjoeah.<BR> <BR> Reispassen waren vanaf 1825 verplicht voor iedere Indonesische moslim die de bedevaart naar Mekka wilde maken. In de koloniale politiek die Nederland voerde probeerde men de hadj, de bedevaart naar Mekka, aanvankelijk zoveel mogelijk te belemmeren. De reispassen waren onderdeel van een pakket maatregelen die met dit doel waren uitgevaardigd. Door de jaarlijkse bedevaart te bemoeilijken probeerden de Nederlanders een grotere tegenstand tegen hun bewind te voorkomen. De pelgrims genoten groot religieus prestige onder de bevolking, en daarom was het koloniale bestuur bang dat zij radicale islamitische ideeën zouden verspreiden, ideeën die zij volgens de toenmalige Nederlandse opvattingen ongetwijfeld tijdens de bedevaart hadden opgedaan (Shatanawi 2009: 239 en 252).<BR> <BR> Bij gouvernementsbesluit van 18 oktober 1825 werd bepaald dat een ieder die ter bedevaart naar Mekka wilde gaan een reispas moest aanschaffen, kosten: fl. 110,-. Bij besluit van 26 maart 1831 werd daaraan toegevoegd dat bij ontduiking van de voorschriften een boete van fl. 220,- moest worden betaald. De aspirant-hadji's moesten bij het hoofd van de bevolking [de lokale regent ofwel bupati] bewijzen dat de heen- en terugreis kon worden betaald. Bovendien moest worden aangetoond dat eventuele familieleden in financieel behoorlijke omstandigheden achterbleven, zodat ze niet ten laste van het gouvernement konden komen. Bij terugkeer moesten de hadji's een examen afleggen om te bewijzen dat ze ook werkelijk in Mekka waren geweest en dus niet ten onrechte de hadji-titel zouden voeren (Jaquet 1980: 288-9). <BR> <BR> Nieuwe wetgeving in 1859 handhaafde de verplichting van reispassen, hoewel deze sinds 1852 kosteloos waren en het boetestelsel afgeschaft. De registratie bij de hoofden van gewestelijk bestuur bleef eveneens gehandhaafd (Jaquet 1980: 289). De pas, die tevens tot bewijs moest strekken dat de houder daarvan zijn reis werkelijk had volbracht, moest ter visie worden aangeboden op alle plaatsen, waar een Nederlands consulair agent was gevestigd. Later, vanaf 1872, was dat uitsluitend aan de Nederlandse consul te Jeddah (Juynboll 1930: 132). <BR> <BR> De voorgeschreven maatregelen werden dan ook ten slotte in de jaren 1902 en 1905, op advies van de toenmalige adviseur voor Inlandse en Arabische zaken C. Snouck Hurgronje, afgeschaft. In een nieuwe ordonnatie werd weliswaar wederom een reispas voor Mekkagangers voorgeschreven, maar minder met het doel om de hadj te belemmeren en meer om de Nederlandse consul te Jeddah in staat te stellen toezicht op de bedevaartgangers uit Nederlands-Indië te houden en hun, als Nederlandse onderdanen, zo nodig bijstand in de Hidjaz te verlenen (Juynboll 1930: 133).

Reisvergunning voor een islamitische pelgrim

Reispas cq. vergunning om naar Mekka te reizen, afgegeven door de koloniale autoriteiten in februari 1928 in Rengat (Sumatra) aan Maloejoed uit Telok Sidjoeah.<BR> <BR> Reispassen waren vanaf 1825 verplicht voor iedere Indonesische moslim die de bedevaart naar Mekka wilde maken. In de koloniale politiek die Nederland voerde probeerde men de hadj, de bedevaart naar Mekka, aanvankelijk zoveel mogelijk te belemmeren. De reispassen waren onderdeel van een pakket maatregelen die met dit doel waren uitgevaardigd. Door de jaarlijkse bedevaart te bemoeilijken probeerden de Nederlanders een grotere tegenstand tegen hun bewind te voorkomen. De pelgrims genoten groot religieus prestige onder de bevolking, en daarom was het koloniale bestuur bang dat zij radicale islamitische ideeën zouden verspreiden, ideeën die zij volgens de toenmalige Nederlandse opvattingen ongetwijfeld tijdens de bedevaart hadden opgedaan (Shatanawi 2009: 239 en 252).<BR> <BR> Bij gouvernementsbesluit van 18 oktober 1825 werd bepaald dat een ieder die ter bedevaart naar Mekka wilde gaan een reispas moest aanschaffen, kosten: fl. 110,-. Bij besluit van 26 maart 1831 werd daaraan toegevoegd dat bij ontduiking van de voorschriften een boete van fl. 220,- moest worden betaald. De aspirant-hadji's moesten bij het hoofd van de bevolking [de lokale regent ofwel bupati] bewijzen dat de heen- en terugreis kon worden betaald. Bovendien moest worden aangetoond dat eventuele familieleden in financieel behoorlijke omstandigheden achterbleven, zodat ze niet ten laste van het gouvernement konden komen. Bij terugkeer moesten de hadji's een examen afleggen om te bewijzen dat ze ook werkelijk in Mekka waren geweest en dus niet ten onrechte de hadji-titel zouden voeren (Jaquet 1980: 288-9). <BR> <BR> Nieuwe wetgeving in 1859 handhaafde de verplichting van reispassen, hoewel deze sinds 1852 kosteloos waren en het boetestelsel afgeschaft. De registratie bij de hoofden van gewestelijk bestuur bleef eveneens gehandhaafd (Jaquet 1980: 289). De pas, die tevens tot bewijs moest strekken dat de houder daarvan zijn reis werkelijk had volbracht, moest ter visie worden aangeboden op alle plaatsen, waar een Nederlands consulair agent was gevestigd. Later, vanaf 1872, was dat uitsluitend aan de Nederlandse consul te Jeddah (Juynboll 1930: 132). <BR> <BR> De voorgeschreven maatregelen werden dan ook ten slotte in de jaren 1902 en 1905, op advies van de toenmalige adviseur voor Inlandse en Arabische zaken C. Snouck Hurgronje, afgeschaft. In een nieuwe ordonnatie werd weliswaar wederom een reispas voor Mekkagangers voorgeschreven, maar minder met het doel om de hadj te belemmeren en meer om de Nederlandse consul te Jeddah in staat te stellen toezicht op de bedevaartgangers uit Nederlands-Indië te houden en hun, als Nederlandse onderdanen, zo nodig bijstand in de Hidjaz te verlenen (Juynboll 1930: 133).