Ani-ani

Een rijstmesje wordt gebruikt om rijst mee te oogsten. Stuk voor stuk worden met het mesje de aren van de rijst afgesneden. De meeste van dergelijke mesjes in de collectie van het Tropenmuseum komen uit Java, waar het rijstmesje meestal uit vier delen bestaat: het lemmet: (ani-ani), het plankje (apan-apan), de steel (pulung) en meestal een pal (kancing)<BR> Uit de inheemse naamgeving blijkt dat het Javaanse woord voor rijstmesje, ani-ani, is afgeleid van de term voor het lemmet. <BR> <BR> Het plankje<BR> Het plankje kan verschillende vormen hebben. De kant waar het lemmet zit is meestal recht, en de ander kant bol. Volgens sommige boeren waren de speciale vormen van het plankje als een ‘sarat’, een magisch middel. Zo konden plankjes het uiterlijk van een vogel hebben, mogelijk de vogels die over de rijstvelden scheerden. Vogels zouden dan de hoop kunnen uitdrukken dat de handen de rijst zo snel zouden oogsten als de vogels vlogen. Een jonge vrouw die snel kon werken, kon ook een aantrekkelijke echtgenote vormen. <BR> Andere plankjes waren versierd met een paardenkop, volgens Van Dapperen mogelijk de Kuda Sembrani, het gevleugelde paard. Deze mesjes waren vooral bij mannen in gebruik; de associatie met ‘de ontembare hengst’ zou een seksuele betekenis hebben. Een enkele keer werd er het hoofd van een wajangfiguur afgebeeld, meestal dat van Srikandi of Sembadra, de echtgenote van de edele prins Arjuna uit de Mahabharata verhalen. <BR> <BR> Ook op Sulawesi kwamen rijstmesjes met een paarden- of vogelversiering voor, die daar beide de wens uitdrukten dat het oogsten snel zou worden voltooid. <BR> <BR> Van de rijstmesjes met uitvoerig versierde plankjes werd gezegd dat ze gebruikt werden door de dochters van het dorpshoofd (lurah), om de aanvang van de rijstoogst in te luiden. <BR> <BR> Een rijstmesje wordt op een specifieke manier vastgehouden in de rechterhand, met de steel rechtop in de palm en het plankje tussen de middelvinger en ringvinger geklemd. De aar wordt afgesneden door de halm tegen het mesje te drukken met de vingers die het mesje vasthouden. De rijstaren worden zo één voor één afgesneden. <BR> <BR> Een afwijkende vorm van het algemene plankje heeft het rijstmesje met de naam ani-ani kupengan (kupeng was het woord om aan te geven dat de horens van een rund naar elkaar toegroeiden). Hierbij sloten de uiteinden van de plankjes zich naar elkaar toe, zodat er een ringvormig plankje ontstond. Waar de uiteinden bij elkaar kwamen was een plaatje als extra versteviging aangebracht of uitgesneden. Bij dit type steunde dat plaatje op de bovenkant van de pols, terwijl bij het algemene rijstmesje de hand geheel vrij was. Het plankje werd bij dit kupengan rijstmesje tussen de wijs en de ringvinger geklemd. Dit model is vooral in gebruik geweest in een paar dorpen bij Purwokerto (Banyumas district), nl. in Karangmangu, Gemutuk lor en Karang Salam. Deze vorm kwam ook voor in Pekan, in Pahang, Maleisië, waar ze tuai of renggam genoemd werden. <BR> <BR> De volgende zachte houtsoorten werden het meest voor de plankjes gebruikt: <BR> Waru rangkang (Hibiscus elatus Sw) <BR> Nangka (Artocarpus integrifolia L) <BR> Jati belanda (Guazuma tomentosa K) <BR> <BR> Als er duurzaam hout voor werd gebruikt was dat meestal jati (Tectona grandis L) <BR> <BR> De steel<BR> De steel is van dunne harde bamboe gemaakt (Javaans: wulu, ori of surat) en is meestal hol. Een inkeping in de steel biedt ruimte voor het plankje. Dat wordt vastgezet met een pal binnen in de steel, die meestal evenwijdig loopt met de steel. In het plankje zit een gaatje waar de pal in steekt en zich zo aan de steel vastklemt. Mogelijk zijn de holle uiteinden van de steel in sommige streken met dopjes of vulmiddel gesloten geweest. Dit om er voor te zorgen dat de zielenstof van de rijst, die bij het oogsten vrijkwam, niet vervloog. <BR> <BR> De steel is, vooral in de omgeving van Tegal, versierd met gebrande geometrische motieven en ook wel dier-motieven. De dieren zijn kikvorsen, kevers, duizendpoten, vogels of slangen of hagedissen. Allen kwamen ze in of bij de rijstvelden voor. De betekenis van deze motieven en de namen ervan zijn tegenwoordig bijna vergeten. In de noordkust van Java, vooral Cirebon, Tegal en Pemalang had de versiering van de steeltjes zich sterk ontwikkeld. Dit was mogelijk de invloed van de Buginezen die zich in de Kampong Bugis in Tegal hadden gevestigd. <BR> <BR> De motieven zijn op verschillende methodes aangebracht; <BR> <BR> Batik; het branden van de motieven met een heet ijzeren stift, een stuk gloeiende klapperdop of het uiteinde van een harde-ijuk (palm)vezel zorgde voor donkere motieven. De lichte vlakken behielden de kleur van de bamboe en werden soms met rode kleurstof (jinggo) ingewreven. De ‘batik’ motieven op de stelen waren overigens niet exclusief voor de batik, maar kwamen ook voor op nijverheidsvoorwerpen gemaakt van andere materialen. <BR> <BR> Ukir: snijden: de ingesneden figuren, of de onbewerkt gebleven tussenliggende vlakjes, werden zwart gekleurd door een mengsel van zwarte hars en aardnotenolie (pidek). De bamboesoort die hiervoor gebruikt werd, heette gading (ivoor) en had een donkergele kleur. <BR> <BR> Ngarang: kerven of besnijden van de bamboe op een ondiepe en ruwe manier. <BR> <BR> Er is onderscheid tussen mannen- en vrouwenmesjes. Mesjes voor vrouwen eindigen meestal in een spitse punt, zodat het rijstmesje, als het niet gebruikt werd, in de haarwrong kon worden vastgezet. Dit is interessant, omdat veel vrouwen op foto’s in de Tropenmuseum-collectie tijdens de rijstoogst hoeden of hoofddoeken dragen, zodat er voor het mesje geen plaats lijkt. In Cirebon was er zelfs onderscheid tussen mesjes voor getrouwde en ongetrouwde vrouwen. Dat zou op te maken zijn door de lengte en de breedte van de steel. <BR> <BR> Een mesje voor mannen is veel korter en heeft meestal een touwtje door de steel, dat houvast gaf aan de mannenhand. Soms is de steel voorzien van een metalen pal (zie TM 3401-184) waaraan het touwtje is vastgemaakt. <BR> <BR> Het verschil tussen mannen- en vrouwenmesjes bleek soms ook uit verschillende soorten versieringsmotieven. <BR> <BR> De meeste mensen die oogstten, behoorden tot de minder gegoeden en een simpel mesje kostte dan ook niet veel geld. De ‘gebatikte’ exemplaren waren al veel duurder en de met houtsnijwerk versierde exemplaren en/of vergulde exemplaren waren zeer kostbaar. <BR> <BR> Rijstmesjes uit Bengkulu en Sulawesi zijn soms heel eenvoudig: bamboekokers waarin ijzeren mesjes zijn geklemd. <BR> <BR> Mesjes van Lombok zijn afwijkend doordat het ijzer over de gehele breedte van het plankje is bevestigd. Het mesje voor vrouwen is symmetrisch en voor mannen asymmetrisch. <BR> <BR> Op Madura is de steel anders aan het plankje bevestigd; hier is gebruik gemaakt van een stoeltje. De steel is in de meeste gevallen afgesloten. Door een houtvormige knop of door zilverbeslag met belletjes. Het plankje had bij de Madoerese exemplaren vaak de vorm van een paard. <BR> <BR> Herkomst en verspreiding<BR> De vraag is of dit soort rijstmesjes typisch Indonesisch is, omdat het in omliggende landen niet algemeen voorkomt. Rijstbouw is al zeer oud in Indonesië, maar het gebruik van ijzer niet. <BR> Op de sawa’s, de natte rijstvelden, werd meestal met een sikkel rijst geoogst; op de ladang, de droge rijstvelden, met een ani-ani. Dat laatste was een meer voorzichtige manier van oogsten en die werd van oudsher gehanteerd op de droge rijstvelden. <BR> <BR> Dit soort rijstmesje was al in de Indo-Javaanse tijd bekend, hetgeen blijkt uit de vondst van een pot in de buurt van Muntilan, waarin een exemplaar gevonden werd. Het was een wat groter mes en zou mogelijk een talisman geweest kunnen zijn. In een door Prof. Dr. J.H.C. Kern vertaalde koperen oorkonde uit 860 AD werden grofsmeden vermeld. Die stonden in lager aanzien dan wapensmeden en maakten landbouwgereedschappen, waaronder mogelijk rijstmesjes. <BR> <BR> Het rijstmesje was vooral in gebruik op Java (ani-ani) en Madura (nyeanye) en deels op Bali (anggapan), Lombok (Balinees; anggapan, Sasaks: rengkapan) en Sumbawa (kahidi muti). Op de andere eilanden kwamen de mesjes incidenteel voor, zoals op Sulawesi. De Toraja noemden ze sowi, hindo of kato. In de Tropenmuseum-collectie bevinden zich tevens twee vergelijkbare rijstmesjes van de Ifugao, uit de Filippijnen. <BR> <BR> De rijstoogst<BR> Zowel Raffles (History of Jawa) als Crawfurd (De Indische Archipel, 1823, deel I) vermeldden dat aan het begin van de negentiende eeuw alleen vrouwen de oogst verrichtten, alsmede het andere lichtere werk zoals zaaien, verplanten, maaien en inzamelen. Mannen deden het zware werk: het plantklaar maken van de rijstvelden. Omdat de werkzaamheden niet aan een specifiek seizoen gebonden waren, konden ze tegelijkertijd plaatsvinden en werd het werk verdeeld. <BR> <BR> Sinds het begin van de 20e eeuw kregen de mannen een steeds groter aandeel bij de oogst. Omdat dit soms gewoon gebruik (adat) was, omdat er meer werk te doen was of om met elkaar in contact te komen. Mannen en vrouwen oogstten meestal gescheiden. Het woord ani-ani zou kunnen verwijzen naar Ni-ni, oudere vrouwen die de jonge meisjes begeleidden en beschermden tegen mannen tijdens de oogst. <BR> Rijstoogsten werden echter vergezeld van feesten en dat was een gelegenheid voor jonge mannen en vrouwen om kennis met elkaar te maken. Het rijstmesje speelde daarbij een rol. <BR> <BR> Op Java mocht er tijdens de oogst niet luid gesproken, geroepen of geschreeuwd worden, omdat de Rijstgodin hier niet van zou houden. Alles moet netjes en ordelijk gebeuren, en spugen op de velden of erop hardlopen was ook verboden. Dit zou verkleuring en smaakvermindering van de rijst tot gevolg kunnen hebben. Er mocht geen rijst verspild worden, omdat een gemorste korrel de Rijstgodin verdrietig zou maken, omdat ze zo van haar zusters gescheiden werd. <BR> <BR> Voor de To Bada’ Toraja op Sulawesi was het mesje nauw verbonden met de rijstziel. Een mesje mocht niet in andere handen overgaan, omdat dan de rijstziel naar de akker van de ander zou gaan. Het mocht niet geslepen worden, omdat dan de levenskracht van de rijst zou wegsijpelen. Het mocht niet vallen, omdat dan de rijstziel zou kunnen schrikken en er te weinig rijst zou zijn. Het mocht het ook niet mee genomen worden naar het rijstveld van een ander, omdat dan de rijstziel daar naar toe zou verhuizen (J.W. van Dapperen, 1930-’31).

Ani-ani

Een rijstmesje wordt gebruikt om rijst mee te oogsten. Stuk voor stuk worden met het mesje de aren van de rijst afgesneden. De meeste van dergelijke mesjes in de collectie van het Tropenmuseum komen uit Java, waar het rijstmesje meestal uit vier delen bestaat: het lemmet: (ani-ani), het plankje (apan-apan), de steel (pulung) en meestal een pal (kancing)<BR> Uit de inheemse naamgeving blijkt dat het Javaanse woord voor rijstmesje, ani-ani, is afgeleid van de term voor het lemmet. <BR> <BR> Het plankje<BR> Het plankje kan verschillende vormen hebben. De kant waar het lemmet zit is meestal recht, en de ander kant bol. Volgens sommige boeren waren de speciale vormen van het plankje als een ‘sarat’, een magisch middel. Zo konden plankjes het uiterlijk van een vogel hebben, mogelijk de vogels die over de rijstvelden scheerden. Vogels zouden dan de hoop kunnen uitdrukken dat de handen de rijst zo snel zouden oogsten als de vogels vlogen. Een jonge vrouw die snel kon werken, kon ook een aantrekkelijke echtgenote vormen. <BR> Andere plankjes waren versierd met een paardenkop, volgens Van Dapperen mogelijk de Kuda Sembrani, het gevleugelde paard. Deze mesjes waren vooral bij mannen in gebruik; de associatie met ‘de ontembare hengst’ zou een seksuele betekenis hebben. Een enkele keer werd er het hoofd van een wajangfiguur afgebeeld, meestal dat van Srikandi of Sembadra, de echtgenote van de edele prins Arjuna uit de Mahabharata verhalen. <BR> <BR> Ook op Sulawesi kwamen rijstmesjes met een paarden- of vogelversiering voor, die daar beide de wens uitdrukten dat het oogsten snel zou worden voltooid. <BR> <BR> Van de rijstmesjes met uitvoerig versierde plankjes werd gezegd dat ze gebruikt werden door de dochters van het dorpshoofd (lurah), om de aanvang van de rijstoogst in te luiden. <BR> <BR> Een rijstmesje wordt op een specifieke manier vastgehouden in de rechterhand, met de steel rechtop in de palm en het plankje tussen de middelvinger en ringvinger geklemd. De aar wordt afgesneden door de halm tegen het mesje te drukken met de vingers die het mesje vasthouden. De rijstaren worden zo één voor één afgesneden. <BR> <BR> Een afwijkende vorm van het algemene plankje heeft het rijstmesje met de naam ani-ani kupengan (kupeng was het woord om aan te geven dat de horens van een rund naar elkaar toegroeiden). Hierbij sloten de uiteinden van de plankjes zich naar elkaar toe, zodat er een ringvormig plankje ontstond. Waar de uiteinden bij elkaar kwamen was een plaatje als extra versteviging aangebracht of uitgesneden. Bij dit type steunde dat plaatje op de bovenkant van de pols, terwijl bij het algemene rijstmesje de hand geheel vrij was. Het plankje werd bij dit kupengan rijstmesje tussen de wijs en de ringvinger geklemd. Dit model is vooral in gebruik geweest in een paar dorpen bij Purwokerto (Banyumas district), nl. in Karangmangu, Gemutuk lor en Karang Salam. Deze vorm kwam ook voor in Pekan, in Pahang, Maleisië, waar ze tuai of renggam genoemd werden. <BR> <BR> De volgende zachte houtsoorten werden het meest voor de plankjes gebruikt: <BR> Waru rangkang (Hibiscus elatus Sw) <BR> Nangka (Artocarpus integrifolia L) <BR> Jati belanda (Guazuma tomentosa K) <BR> <BR> Als er duurzaam hout voor werd gebruikt was dat meestal jati (Tectona grandis L) <BR> <BR> De steel<BR> De steel is van dunne harde bamboe gemaakt (Javaans: wulu, ori of surat) en is meestal hol. Een inkeping in de steel biedt ruimte voor het plankje. Dat wordt vastgezet met een pal binnen in de steel, die meestal evenwijdig loopt met de steel. In het plankje zit een gaatje waar de pal in steekt en zich zo aan de steel vastklemt. Mogelijk zijn de holle uiteinden van de steel in sommige streken met dopjes of vulmiddel gesloten geweest. Dit om er voor te zorgen dat de zielenstof van de rijst, die bij het oogsten vrijkwam, niet vervloog. <BR> <BR> De steel is, vooral in de omgeving van Tegal, versierd met gebrande geometrische motieven en ook wel dier-motieven. De dieren zijn kikvorsen, kevers, duizendpoten, vogels of slangen of hagedissen. Allen kwamen ze in of bij de rijstvelden voor. De betekenis van deze motieven en de namen ervan zijn tegenwoordig bijna vergeten. In de noordkust van Java, vooral Cirebon, Tegal en Pemalang had de versiering van de steeltjes zich sterk ontwikkeld. Dit was mogelijk de invloed van de Buginezen die zich in de Kampong Bugis in Tegal hadden gevestigd. <BR> <BR> De motieven zijn op verschillende methodes aangebracht; <BR> <BR> Batik; het branden van de motieven met een heet ijzeren stift, een stuk gloeiende klapperdop of het uiteinde van een harde-ijuk (palm)vezel zorgde voor donkere motieven. De lichte vlakken behielden de kleur van de bamboe en werden soms met rode kleurstof (jinggo) ingewreven. De ‘batik’ motieven op de stelen waren overigens niet exclusief voor de batik, maar kwamen ook voor op nijverheidsvoorwerpen gemaakt van andere materialen. <BR> <BR> Ukir: snijden: de ingesneden figuren, of de onbewerkt gebleven tussenliggende vlakjes, werden zwart gekleurd door een mengsel van zwarte hars en aardnotenolie (pidek). De bamboesoort die hiervoor gebruikt werd, heette gading (ivoor) en had een donkergele kleur. <BR> <BR> Ngarang: kerven of besnijden van de bamboe op een ondiepe en ruwe manier. <BR> <BR> Er is onderscheid tussen mannen- en vrouwenmesjes. Mesjes voor vrouwen eindigen meestal in een spitse punt, zodat het rijstmesje, als het niet gebruikt werd, in de haarwrong kon worden vastgezet. Dit is interessant, omdat veel vrouwen op foto’s in de Tropenmuseum-collectie tijdens de rijstoogst hoeden of hoofddoeken dragen, zodat er voor het mesje geen plaats lijkt. In Cirebon was er zelfs onderscheid tussen mesjes voor getrouwde en ongetrouwde vrouwen. Dat zou op te maken zijn door de lengte en de breedte van de steel. <BR> <BR> Een mesje voor mannen is veel korter en heeft meestal een touwtje door de steel, dat houvast gaf aan de mannenhand. Soms is de steel voorzien van een metalen pal (zie TM 3401-184) waaraan het touwtje is vastgemaakt. <BR> <BR> Het verschil tussen mannen- en vrouwenmesjes bleek soms ook uit verschillende soorten versieringsmotieven. <BR> <BR> De meeste mensen die oogstten, behoorden tot de minder gegoeden en een simpel mesje kostte dan ook niet veel geld. De ‘gebatikte’ exemplaren waren al veel duurder en de met houtsnijwerk versierde exemplaren en/of vergulde exemplaren waren zeer kostbaar. <BR> <BR> Rijstmesjes uit Bengkulu en Sulawesi zijn soms heel eenvoudig: bamboekokers waarin ijzeren mesjes zijn geklemd. <BR> <BR> Mesjes van Lombok zijn afwijkend doordat het ijzer over de gehele breedte van het plankje is bevestigd. Het mesje voor vrouwen is symmetrisch en voor mannen asymmetrisch. <BR> <BR> Op Madura is de steel anders aan het plankje bevestigd; hier is gebruik gemaakt van een stoeltje. De steel is in de meeste gevallen afgesloten. Door een houtvormige knop of door zilverbeslag met belletjes. Het plankje had bij de Madoerese exemplaren vaak de vorm van een paard. <BR> <BR> Herkomst en verspreiding<BR> De vraag is of dit soort rijstmesjes typisch Indonesisch is, omdat het in omliggende landen niet algemeen voorkomt. Rijstbouw is al zeer oud in Indonesië, maar het gebruik van ijzer niet. <BR> Op de sawa’s, de natte rijstvelden, werd meestal met een sikkel rijst geoogst; op de ladang, de droge rijstvelden, met een ani-ani. Dat laatste was een meer voorzichtige manier van oogsten en die werd van oudsher gehanteerd op de droge rijstvelden. <BR> <BR> Dit soort rijstmesje was al in de Indo-Javaanse tijd bekend, hetgeen blijkt uit de vondst van een pot in de buurt van Muntilan, waarin een exemplaar gevonden werd. Het was een wat groter mes en zou mogelijk een talisman geweest kunnen zijn. In een door Prof. Dr. J.H.C. Kern vertaalde koperen oorkonde uit 860 AD werden grofsmeden vermeld. Die stonden in lager aanzien dan wapensmeden en maakten landbouwgereedschappen, waaronder mogelijk rijstmesjes. <BR> <BR> Het rijstmesje was vooral in gebruik op Java (ani-ani) en Madura (nyeanye) en deels op Bali (anggapan), Lombok (Balinees; anggapan, Sasaks: rengkapan) en Sumbawa (kahidi muti). Op de andere eilanden kwamen de mesjes incidenteel voor, zoals op Sulawesi. De Toraja noemden ze sowi, hindo of kato. In de Tropenmuseum-collectie bevinden zich tevens twee vergelijkbare rijstmesjes van de Ifugao, uit de Filippijnen. <BR> <BR> De rijstoogst<BR> Zowel Raffles (History of Jawa) als Crawfurd (De Indische Archipel, 1823, deel I) vermeldden dat aan het begin van de negentiende eeuw alleen vrouwen de oogst verrichtten, alsmede het andere lichtere werk zoals zaaien, verplanten, maaien en inzamelen. Mannen deden het zware werk: het plantklaar maken van de rijstvelden. Omdat de werkzaamheden niet aan een specifiek seizoen gebonden waren, konden ze tegelijkertijd plaatsvinden en werd het werk verdeeld. <BR> <BR> Sinds het begin van de 20e eeuw kregen de mannen een steeds groter aandeel bij de oogst. Omdat dit soms gewoon gebruik (adat) was, omdat er meer werk te doen was of om met elkaar in contact te komen. Mannen en vrouwen oogstten meestal gescheiden. Het woord ani-ani zou kunnen verwijzen naar Ni-ni, oudere vrouwen die de jonge meisjes begeleidden en beschermden tegen mannen tijdens de oogst. <BR> Rijstoogsten werden echter vergezeld van feesten en dat was een gelegenheid voor jonge mannen en vrouwen om kennis met elkaar te maken. Het rijstmesje speelde daarbij een rol. <BR> <BR> Op Java mocht er tijdens de oogst niet luid gesproken, geroepen of geschreeuwd worden, omdat de Rijstgodin hier niet van zou houden. Alles moet netjes en ordelijk gebeuren, en spugen op de velden of erop hardlopen was ook verboden. Dit zou verkleuring en smaakvermindering van de rijst tot gevolg kunnen hebben. Er mocht geen rijst verspild worden, omdat een gemorste korrel de Rijstgodin verdrietig zou maken, omdat ze zo van haar zusters gescheiden werd. <BR> <BR> Voor de To Bada’ Toraja op Sulawesi was het mesje nauw verbonden met de rijstziel. Een mesje mocht niet in andere handen overgaan, omdat dan de rijstziel naar de akker van de ander zou gaan. Het mocht niet geslepen worden, omdat dan de levenskracht van de rijst zou wegsijpelen. Het mocht niet vallen, omdat dan de rijstziel zou kunnen schrikken en er te weinig rijst zou zijn. Het mocht het ook niet mee genomen worden naar het rijstveld van een ander, omdat dan de rijstziel daar naar toe zou verhuizen (J.W. van Dapperen, 1930-’31).